Volg ons op facebook
|
< terug
Clandestien
Hoelang duren verhalen? Hoe lang duurt een geschiedenis? Een jaar, een mensenleven of het aantal bladzijden van een boek? Werkelijk zijn de seizoenen. En de opeenvolging van dag en nacht. Want daar is geen ontkomen aan. Werkelijk is de weg die nooit een weg terug is. Maar daarbuiten is al wat ook nog tijd genoemd wordt fictie. Die verleden en toekomst al verhalend met elkaar verzoent. En nog nooit en nooit meer herleidt tot niet meer en nog niet.
Een veertigjarige vrouw, gevangen in de fictie van een denkbeeldige liefde, wordt bevrijd ...
Hier volgt 1 hoofdstuk van de 4.
I
Ze ging weg, weg als ze was. De straat op. De deur kroop dankbaar in het slot. Dicht. Potdicht. Ze stapte als een vroege vrouw, in haar te wijde kleed verloren en glimlachte naar de pas gekapte buurvrouw. Een glimlach gaat nooit verloren, dacht ze twijfelend. De stroom van moeders en aanverwante kwam aarzelend op gang. De schoolpoort wist nog niet dat ze zou opengaan om kinderen met honger en verhalen op hun lippen te lossen richting thuis of wat daarvoor moest doorgaan. Zij wel. Haar kind zou warm zijn in haar armen. De hoek van de straat verkeerde bijna vertederd met haar versmalde heupen. Een dwaas verlangen bekeerde de pas verworven groeven op haar gezicht. Het was koud. Koud in de lente. Ver weg die weldadige februarizon van troost. Voorbij. Kering. Inkeer.
Daar stond haar dochter. Haar armpjes gingen open. Wees ontvankelijk, vrouw en laat je toch beroeren. Haar hoofd drong tot haar door. Pijn in haar polsen. Leed. Wat is eigenlijk ontvankelijkheid? En waar mondt het in uit? In je laten strelen tot tranens toe. Je overgeven aan handen die beminnen. Zoiets als langzaam sterven. In vrede. Weerloos. Nooit meer schendbaar.
De rauwe bevelen van overhaaste moeders overstemden het verhaal van Rien. Het verhaal van haar kind. Het verhaal van een ochtend in maart: over rekensommen en zo. Haar aandacht wandelde traag naar twee lieve meisjeswangen, en een eenvoudig werkelijk verhaal. Ze glimlachte haar angst voorbij. Een glimlach gaat nooit verloren… Rien lachte als een kind. Het schreeuwde in haar ogen, hels.
Daar was de deur alweer. De deur van haar eens zo bedeesd ontsloten huis. Weg al het verhaal. Rien had honger. Haar hand opende de deur. Waarom in godsnaam ging die deur zo eenvoudig open? Om de liefde Gods, waarom blijven deuren niet dicht? Roerloos. Voor eeuwig. Wat binnen is blijft binnen en jij mag buiten wonen. Op straat. Stappen. Ademen. Gewoon een beetje leven.
Rien trok haar jasje uit. Zonder hulp. Ze keek haar vragend aan en schopte zomaar haar afwezigheid omver. "Kom je, mama?" niet eens echt ongeduldig. Ze kwam. Ze kwam tot bewustzijn en hing het jasje zorgzaam aan de kapstok. Het jasje kwam tot hangen. Het vouwde zich gewillig naar zijn toestand, zoals alleen dingen dat kunnen doen. En mensen die gedwongen worden te aanvaarden. Wie honger heeft, moet geduldig aan tafel gaan zitten. Pas dan krijgt hij te eten. Als hij een moeder heeft die zorgen kan en wil.
Ze dekte snel de tafel. Ze aten samen, een verloren vrouw en een kind met razende honger.
Rien praatte honderduit. Haar heldere kinderstem vulde de kleine ruimte in de auto met een soort moed. Moed die haar dwong tot luisteren. Tot nadenken. Tot gebruiken van de tijd.
- Mama, die spiegel is een achteruitkijkspiegel, hé?
- Wat?
- Waarom heet die spiegel achteruitkijkspiegel?
- Hoe?
- Ik zie er ook in wat voor mij is.
Ze dacht na. In een achteruitkijkspiegel zie je ook wat voor je is.
- Ik zie jou in de spiegel en je zit voor mij.
- Ja.
- Waarom dan zeg je achteruitkijkspiegel?
- Ik heb die spiegel nodig om te zien wat achter de auto gebeurt. Als ik omkijk verlies ik de weg uit het oog. Maar je hebt gelijk. Je ziet er ook in wat voor je is. Maar dat bekijk ik er niet in.
- Achteruitkijkspiegels dienen om achter je te kijken. Als je eigenlijk naar voor moet kijken. Wat slim.
Iets wentelde traag in haar hoofd. Samenhang. Voor je kijken. Niet achterom. Een spiegel die je toelaat wat achter je ligt toch in het oog te houden. Niet ophouden je te richten op wat komt. Waakzaam.
- Je bent een verstandig kind. Je hebt zonet iets heel belangrijks ontdekt.
- Dat ik anders in de spiegel kijk en andere dingen zie?
- Ook. Maar je hebt ontdekt waarvoor die spiegel dient.
- Dat heb ik niet ontdekt. Dat zei de spiegel zelf. Hij héét toch zo.
- Ja. Zijn naam heeft je verteld wat hij moet doen.
Kind, er is nog zoveel meer, dacht ze. Een achteruitkijkspiegel maakt het mogelijk toch te blijven zien wat voorbij is zonder je te laten afleiden van wat voor je ligt. Zo moet je met de tijd omgaan. Leven met een achteruitkijkspiegel. Als je je omdraait zie je geen toekomst meer. En toch is het niet juist wat ze steeds weer zeggen. Dat je enkel vooruit moet kijken. Ze keek in de bewuste spiegel. Haar verleden bewoog erin. Haar verleden stond niet stil. Het veranderde. Het schoof mee op. Afhankelijk van de toekomst. En niet andersom. De spiegel liet haar toe klaar te zien. In het licht van Rien. In het licht van de vooruitgang. Je verleden moet je wél bekijken, dacht ze. Het steeds weer herzien - herschrijven in het licht van de toekomst.
- Dit is een heel belangrijke ontdekking, Rien. Zal ik ...
Rien was in slaap gevallen. De heldere oogjes dicht. Haar zicht naar binnen gekeerd. Daar waar het stikt van spiegels. Daar waar al wat geweest is zich gewillig herschikt. Daar waar je wat verkeerd ging goed kunt maken. Daar waar je steeds onschuldig bent.
Je handen liggen werkloos op de tafel. En ik kan ze niet zien. Je zit in je afwezigheid. Ik in de werkelijkheid. Het brood verwordt tot graan, de kan met water neigt verlegen naar de bron. Ik moet de kruimels ruimen. De tafel klaar maken voor morgen. Morgen zul je er ook niet zijn. Je bent er nooit geweest. Al houd ik je in leven.
Het raam verwijdt mijn staren in de avond. Ik noem je naam. Ik roep. Hoe meer je beeld vervaagt, hoe scherper je genadig antwoord. Ik vang je in je antwoorden. Ik drink ervan, oud, vergaan, kapotgewacht. Ik ben van perkament en lichtjaren op mijn bestaan vooruit. Ik kan je jongheid niet verdragen. Je blije moed, je rustige tred, je stem die inneemt en mij draagt naar waar ik niet wil gaan. Rien is uit mijn buik gegleden. Nu is ze zeven en ze glijdt langzaam uit mijn hoofd. Je neemt er teveel ruimte in. Ik moet je laten gaan. Mijn lijf kan niet meer met je dansen. Je leven omspant al mijn sterven, omdat je het nooit hebt ontkend. Als enige. Toch ontneem je mij het recht op sterven. Het recht vrede te vinden ooit. In de dood mag ik je niet meevoeren. Ik moet je laten leven. Dat heb ik je beloofd. Maar ik kan je niet achterlaten, niet alleen, niet ongeborgen. Je dwingt mij weer om op te staan, te doen wat ik moet doen: mijn huis bewoonbaar houden voor Rien en voor mezelf. Zorgzaam moet ik zijn. Elke dag voedsel zoeken en bereiden. Elke dag schoonmaken. Mijn schrale vel verzorgen. Rien inzepen. Rien spoelen met overvloedig water. Rien afdrogen. Rien aankleden. Rien in mijn armen nemen. Naar Rien luisteren. Naar haar ontelbare verhalen. Van rekensommen en achteruitkijkspiegels. Rien toespreken. Rien leren. Rien wijzen. Rien ruimte geven. Rien zien . Rien ontzien. Rien haar vleugels zachtjes spreiden. Totdat ze vliegt, hoog, ver, breed, nietsontziend en onbevangen.
De lucht bewoog. De straat glansde van de regen. De straatstenen waren glad. Door het raam ebden ontelbare voetstappen weg in een zee van ongebondenheid. De wind speelde met de verstrooide gedachten van de mensen. Zwiepte ze onsamenhangend tegen de muren van haar huis en van de huizen aan de overkant die zich hurkten als voor een vrijblijvend onderonsje midden in april. De tocht zocht kieren in de muren.
Ze liet zich niet kennen. Geen spier van haar gezicht vertrok. Verdoofd zat ze te glimlachen zoals voorheen, verzoend door haar bloedeigen spel. Het bureaublad voelde zacht aan, strakke huid als van een hengst. Haar droge handpalmen werden week als ze erover streek. De lieve stilte droeg haar onmerkbaar. De kralen rond haar hals wogen niet eens zo zwaar.
Ze dronk water uit het glas, traag, met lange teugen. Haar blik werd zacht. Het huis stond trouw en stil rondom haar vreemdheid.
Begreep ze nog wel wat ze zag? De lucht leek onherkenbaar. Ze zag de mensen voor de eerste keer. Alleen het huis kon de verslagenheid nog bergen die niet meer tot schrijven kwam. De witte zolderingen hadden haar angst gezien, toen ze haar voorhoofd nog kon laten leunen tegen de kale muur. Woorden zijn rad als messen, vinnig, zwart. Spreken verengt, omkadert, ontwijkt, verbergt. Nooit meer schrijven was de boodschap van het huis dat alles had bewaard. Alleen de leegte brengt verlangen op zijn tijd. En hoop. Misschien. Ooit. De deur was dicht nu. De mensen vluchtten voor de regen. Het huis was enkel teken nog. Voor Rien die straks zou komen binnenwaaien. Ze sloeg haar ogen dankbaar op. Een weinig wonen was nog niet verboden. Dat was haar recht.
Ze stond op. De stoel bleef staan, onbewogen door het lege vel papier dat blank verzonk in enkel liggen. Haar pen moest nu maar wachten. Licht stapte ze naar de spiegel. Ze zag. Ze zag de vrouw die ze nu was. Geworden was. Oud, kleurloos, mager en ontvleesd. Haar gezicht liet alle rimpels zien. Ze zou ze kunnen tellen. Ze zou ze kunnen strelen. Haar grijze ogen spraken van gelatenheid en van vergane trots. Haar hoge jukbeenderen verraadden nog hoe mooi ze was geweest. Op haar lippen was alle angst nu opgelost. Ze zocht. Ze zocht waar haar spijt gebleven was en haar berouw. De sporen van haar tranen. Maar haar wangen waren al lang geen wangen meer. Nutteloze repen vel tussen ogen en mondhoeken. Ze knoopte haar bloes los en ontblootte haar smalle schouders. Schouders kunnen zoveel dragen. Haar schouders hadden alles kunnen dragen. Haar handen hadden kunnen werken. Verwerken. Herwerken. Graan vermaald, water geput, illusies stukgeslagen, schijn doorbroken, vruchten geplukt, voedzaamheid gezocht, gestolen, afgedwongen. Die kleine eigenwijze handen aan het uiteinde van haar lijkwitte armen. Ze rekte zich uit. Kaarsrecht mag je niet uitdoven. Ouderdom siert met diepe sporen van wat onherroepelijk geweest is. Ouderdom bewijst vergane glorie, al wat geleden is. Elke spiegel is ook een achteruitkijkspiegel. Ze schrok op. Ze zag het raam dat vlijtig van achter haar rug in de spiegel wenkte. En haar verstand stond stil. Alsof ze niet meer wou denken, nu ze niet meer tot spreken kwam. Maar het raam was niet meer weg te denken. Het raam was zicht op buiten, op de wereld als haar echte huis, op de ... Het woord viel, ongenadig: de toekomst. Dat wat eenieder toekomt. Dat wat hoe dan ook komt, gestaag en op je af. Dat wat zal komen. Dat wat komen moet, dreigend, machtig, verplicht te ondergaan.
Er werd gemorreld aan de deur. Een stem doorbrak de plotse zwaarte in de kamer. De stem van Rien, onwezenlijk, vroeg, blij, jong, bevrijdend. Een engelenstem.
- Hallo ?
Rien huppelde de trappen op en bleef even in het deurgat staan. Dan kwam ze dichterbij en ging ook voor de spiegel staan. Ze knoopte snel haar bloesje los en lachte schalks naar het kinderlijfje in de spiegel. Haar huid was wit, anders wit, melkwit, zuiver, blank. Alles aan haar was ongerept. Geen twee lege borsten die tot niets meer dienen. Een rimpelloos ontspannen buikje. Twee vastbesloten schoudertjes, vrij en onbevangen, bereid.
De toren van de kerkklok sloeg. Werktuigelijk telde ze de slagen: één, twee, drie. Dan hield het op. Ze keek het kind aan.
- Je bent een uur te vroeg thuis. Het is pas drie.
- We gingen met de klas naar de kerk. We moesten een bloem brengen naar Jezus aan het kruis. We kwamen hier gewoon voorbij. Toen ben ik maar binnengekomen.
- En de juf? Wat zei de juf daarvan?
- De juf heeft niets gemerkt.
Ze kon haar glimlach niet onderdrukken. Dan zag ze dat het kind een witte roos in de hand hield. De witte roos voor Jezus. Ze wees er vragend naar.
- De roos geef ik aan jou. Waarom hebben ze hem aan dat kruis genageld?
- Heeft de juf je dat dan niet verteld?
- Ze heeft het hele verhaal verteld. Maar ze zei niet waarom. Ik denk dat ze het zelf niet weet.
- Eigenlijk heeft hij dat zelf gewild.
- Wat?
- Hij heeft ervoor gekozen.
- Waarom?
- Omdat dat was wat hij moest doen.
- Waarom dan toch, waarom moest hij dat doen?
- Gewoon omdat het zo moest zijn, Rientje. Soms gaan de dingen zoals ze moeten gaan. Daar houdt waarom op.
- Voor mij houdt waarom nooit op. Dus hij wou aan dat kruis?
- Ja. Zie je het al voor je? Ze nemen je gevangen om je te doden. En dan zeg je gewoon: Je kunt mij mijn leven niet afnemen. Ik geef het zelf, vrijwillig.
- Ja, toen werden ze zeker nog bozer.
- Ja! In feite heeft hij toch gewonnen. Ze kunnen hem niet doden tegen zijn wil. Ze kunnen hem gewoon niet klein krijgen.
- Neen. Vandaag is het dus eigenlijk een feest. Goede vrijdag is een feest. Zullen we een feestje bouwen?
- Ja, we halen straks de winkel leeg.
- Helemaal! ... Maar waarom wilden ze hem dan doden? Had hij hen soms pijn gedaan?
- In zekere zin wel.
- Wat heeft hij dan gedaan? Dat heeft de juf ons ook niet verteld.
- Hij vertelde hun de waarheid.
Rien trok haar wenkbrauwen op.
- Dat begrijp ik niet. De waarheid zeggen is toch goed?
- Soms maakt de waarheid mensen boos. Als ze het niet willen horen.
- De waarheid niet willen horen? Hoe kan dat nu?
De onschuld van het kind scheen zachtjes in de kamer. Twee oogjes die zo graag wilden zien keken haar vragend aan.
- Hoor jij altijd zo graag de waarheid?
Ze knikte beslist.
- En als ik je nu zeg dat ik op een dag dood zal gaan en dat je dan alleen zult zijn, omdat je geen familie hebt? Of dat jij eerder dood zult gaan en mij dan oud en verdrietig achterlaten zult?
Het kind zweeg.
- Dat is de waarheid. Op een dag zal één van ons sterven.
Ze bleef zwijgen, verontwaardigd.
- Als ik dat steeds maar blijf herhalen, word jij dan niet boos op mij?
Ze liet haar hoofdje hangen.
- Het is nochtans de waarheid.
Rien keerde zich traag naar haar toe en sloeg haar armpjes om haar lijf. Warm tegen ijskoud. Vers vel tegen gevoelloos bot. Melkwit tegen lijkwit. Genegenheid beantwoord met ongenaakbaarheid. Ze duwde het kind weg en knoopte haar bloes weer vast. Rien voelde zich vast afgewezen. Andermaal. Natte vragende oogjes keken haar bijna smekend aan.
- Nu niet, zei ze verontschuldigend.
Nu niet, het eeuwige nu niet van de ontmaagde vrouw. Het nu niet dat niet meer betekent. Nooit meer voor haar part.
Er zitten muizenissen in mijn kop en één of ander onontwarbaar web. Ik tracht het uit te rafelen en te herleiden tot wat het is en niet is. En web bevat meer gaten dan draden. Spinrag kleeft bovendien verraderlijk. Maar je bent me van dienst. Onze gedempte woorden gaan over en weer zoals vanouds in mijn zo ene hoofd.
Je weet wat de kern is van mijn web: het is hoop, hoop op een vat waarin ik mag leeglopen zonder me te schamen en waaraan ik mij ongestraft mag laven. Hoop op uiteindelijke deelbaarheid. Hoop op vervullende, schijnloze, onbevangen communicatie, intimiteit, een onmiskenbaar teken op mijn lippen, een woord als een weekdier in mijn oorschelp, een hand die het eelt doet smelten dat al mijn vel bedekt, een fijne linnen wade die doorschijnend de leegheid kan onthullen die jouw beladen naam draagt.
Die hoop is in mij gelegd; ik heb er geen schuld aan en geen vat op. Het is er ondanks mijzelf, ontvouwt zich zomaar voor mijn stijf gesloten ogen als levensplicht. Maar rond die kern woedt onvermoeibaar voort de strijd, een strijd die ik nooit zal kunnen winnen . De strijd van schoonheid tegen ontluistering, van trouw tegen verraad . De strijd van mijn verbeelding die niet wil sterven aan een nieuwe werkelijkheid die nooit zo vol zal zijn als wat je in mij achterliet.
Een strijd tegen hoop is onbegonnen werk. Of je verliest de strijd, of je verliest het eigenste deel van jezelf dat toekomst heet. Wat kan ik anders doen dan wachten en mijn hoop bewaren rondom jou?
Ik warm me weer aan mijn eigen ongerepte witte-rozen-binnenkant die zacht en vloeibaar is van jouw vertrouwde wonen in mijn buik, open wenkend, wemelend van douwdrang, bereid totaal verloren te gaan alleen al in je geur. Alwaar je voelt wat ik je nooit heb kunnen zeggen: dat ik je zo graag wil beminnen, behoedzaam, ingetogen, zacht, geruisloos en schroomvallig, maar koppig, lang, voluit en innig; dat ik je toebehoor. En je laat me je vleugels zolang strijken tot je ze weer wijduit spreidt. En je vliegt zo hoog dat ik weer stijg en mijn neusvleugels met adem vul tot in mijn ziel. En hoofdschuddend wuif je goedmoedig naar mijn schaamte, die oud is en al goorheid heeft geproefd. Je doorkruist de schamelheid van mijn bestaan met gul teruggespeelde onschuld. Ik buig en kom weer tot mijn recht.
Lieve Rien,
Leuven, 1 mei 2002
Als je deze brief zult lezen, zul je mij niet meer kunnen vinden. Ik zal weg zijn. Weg van thuis. Wim zal er voor je zijn en voor je zorgen. Totdat ik terug kom, als ik ooit terug kom.
Ik weet niet of je het zult begrijpen Rien. Ik moet weggaan. Weg uit het huis, weg uit dit leven, weg uit jouw leven. Misschien maar voor een poos, misschien voor heel lang, misschien voor altijd. Ik zal je blijven schrijven Rien. Elke week. Als ik niet meer schrijf, zul je weten dat ik er niet meer ben.
Je leven is van jou, Rien. Het maakt niet uit of ik er ben of niet. Wim zal als een moeder voor je zijn. Het zal voor jou niet eens zo anders worden. En als je anders wordt, zal dat betekenen dat jij veranderd bent. Gewoon zoals je elke dag verandert.
Ik weet dat je zult blijven vragen waarom ik weg moest gaan. Het is gewoon omdat ik niet kan blijven, Rien. Omdat ik enkel deed alsof ik hier nog was. Ik ben al zolang van je weg. In een andere wereld. Waar ik een andere moeder ben. Een afwezige moeder. Een moeder die je niet meer in haar armen neemt. Een moeder die enkel nog van ver aan je denkt. Een moeder die alleen is. Zoals jij alleen bent nu. Alleen met Wim. Alleen zonder mij, zoals daarvoor alleen met mij.
Ik schreef een verhaal voor je op, Rien. Het verhaal van mijn leven, zoals ik het zag in de achteruitkijkspiegel van de auto. Jij bent het kind in het verhaal. De professor heb jij ooit ontmoet in de autobus. Misschien herinner je je dat nog. Hij is echt dood. De eenzame man is je vader. De vader die je nooit hebt gehad.
Misschien kun je het zien in mijn spiegel, Rien, dat ik moet op zoek gaan hoe ik kan doen wat ik moet doen. Buiten. Weg. In de wereld. Misschien mag ik dan van je weg zijn. Misschien vind je het dan niet meer zo erg.
Dag Rien, blijf altijd in de spiegel kijken, Rien. Mooi en rechtop. En kijk niet achterom. Lach voor je uit. Leef vrij en blij. Zo helemaal vanbinnen zie ik je graag. Kijk ik naar je.
Mama.
Het verhaal van de spiegel
Er was eens een klein meisje. Ze woonde bij haar ouders in een te klein huis. Toen kwam er een jongen naar het meisje toe. Hij liet haar de wereld zien.
- Dit is de wereld, zei hij. Als je het wil, mag je hier wonen. Je mag alles bekijken. Je mag alles aanraken. Alles is voor jou.
- Wie ben je? vroeg het meisje verbaasd.
- Ik ben een bode.
- Wat moet ik doen om hier te mogen wonen?
- Dat moet je zelf te weten komen. Ik kan je enkel de wereld leren kennen. Wil je dat?
- Ja.
De jongen nam het meisje bij de hand en liet haar de wijde wereld zien.
- Hier wil ik wel wonen, zei ze na een tijdje.
- Pas goed op voor de mensen die in huizen wonen, verwittigde de bode, zodat je niet vergeet dat je iets moet doen.
- Ik zal voor ze oppassen.
- Je zult wel altijd eenzaam zijn, als je hier wil wonen.
- Dat geeft niet. Daar zal ik wel aan wennen.
En zo ging het meisje in de wereld wonen en ging op zoek wat ze moest doen.
Ze ontmoette een man.
- Wie ben je? vroeg het meisje.
- Ik ben professor, zei de man.
- Woon je in een huis?
- Neen, de wereld is mijn huis.
- Wat moet jij hier doen?
- Ik moet de mensen leren lezen.
- Ik kan al lezen, bekende het meisje.
- Dat denk je maar, zei de professor. Je moet lezen wat er geschreven staat. Zal ik je dat leren?
- Mij best, zei het meisje.
En zo leerde de professor het meisje lezen wat er geschreven staat. Toen ging ze verder zoeken wat ze doen moest.
Ze ontmoette een kind.
- Wie ben je? vroeg het meisje.
- Ik ben een ongeboren kind.
- Woon je in een huis?
- Neen, ik woon in je buik.
- Wat moet jij hier doen?
- Ik moet de mensen leren loslaten.
- Loslaten is toch niet moeilijk, lachte het meisje.
- Dat denk je maar, zei het kind. Loslaten doet soms veel pijn. Maar als je het wil leren, zal ik geboren worden.
- Goed, leer het me maar.
En zo leerde het kind het meisje loslaten. En ze werd moeder. Toen ging ze voort, nog steeds op zoek naar wat ze doen moest.
Een man wenkte haar.
- Wie ben je? vroeg het meisje.
- Ik ben gewoon een man.
- Woon je in een huis?
- Neen, ik ben op zoek naar een huis.
- Wat moet jij hier doen?
- Dat weet ik niet. Ik zoek een huis om in te wonen, zie je.
- Waarom? vroeg het meisje. Is de wereld dan niet je huis?
- Neen, in de wereld voel ik me niet thuis. In de wereld ben je zo alleen.
- Dat is waar, sprak het meisje ernstig. Zal ik je helpen zoeken?
- Ja, als je dat zou willen.
En zo ging het meisje op zoek naar een huis voor de eenzame man. Toen ze er één gevonden hadden, gingen ze er samen binnen.
- Hier wil ik wel wonen, zei de man. En als jij bij mij wil wonen, zijn we nooit meer alleen.
- Dat gaat niet, zei het meisje. Huizen zijn mij te klein. Mijn huis is nu de wereld.
- Wil jij dan zo graag alleen blijven? vroeg de man ongelovig.
- Dat hoort bij in de wereld wonen. Dat heeft de bode mij verteld.
- Kijk eens in de spiegel. Zie eens hoe mooi je bent geworden.
Het meisje keek vertwijfeld in de spiegel. Toen zag ze dat ze niet langer een meisje was. Ze was een mooie vrouw geworden.
- Ik ben een vrouw geworden, zei ze verwonderd. Hoe kan dat nu?
- Dat is omdat ik bij je ben, zei de man fier. Meisjes moeten vrouw worden en met een man wonen in een huis en gelukkig worden.
- Is dat dan wat ik moet doen? vroeg de vrouw ontgoocheld.
- Dat is wat jij moet doen.
Zo bleef de vrouw een tijdje wonen bij de man en zocht niet langer meer wat ze moest doen.
Op een dag ging de man bij haar weg. Toen ging ze voor de spiegel staan. Ze was plots oud geworden.
- Wat moet ik doen? vroeg ze aan de spiegel.
- Je moet niet naar jezelf kijken in mij, zei de spiegel. Je moet veel dieper kijken. Toen keek ze dieper en zag wat achter haar lag. Ze zag de man die haar de rug toekeerde. Ze zag het kind dat speelde. Ze zag de professor die ondertussen al gestorven was. Toen zag ze ook de bode. Bedroefd kwam deze naast haar staan.
- Luister naar de spiegel, zei hij, je moet nog dieper kijken.
De vrouw keek nog dieper in de spiegel. Toen zag ze een venster. En door dat venster kon ze de wereld zien.
- Mijn huis! juichte ze. Ik zie mijn huis!
De bode knikte.
- Je bent een vrouw geworden. Met alles wat je ziet, moet je nu rekenen, zei hij. Zal ik het je leren?
- Ja, zei ze vol vertrouwen, zal ik dan weten wat ik moet doen?
- Dan zul je weten wat je moet doen.
En zo leerde de bode de vrouw rekenen met alles wat ze zag, met alles wat er geschreven stond, met alles wat ze losgelaten had. En zo leerde ze ten slotte wat ze moest doen om te mogen wonen in de wereld.
- Wat moet jij eigenlijk doen? vroeg ze.
- Ik moet de mensen de weg wijzen die in de wereld willen wonen. En jij?
- Ik moet ze laten zien dat het hier bewoonbaar is.
- Dan heb je nog veel werk te doen.
- Ja, knikte ze vlijtig. Ik ben nog maar net begonnen. En hoe staat het met jou?
- Ik heb ook nog veel te doen. Je hebt veel tijd van mij gevraagd. Je hebt de eerste keer niet goed geluisterd.
- Het spijt me. Ik vergeet het nu niet meer. Misschien kan ik wel tijd voor je vinden. Dat hoort eigenlijk bij mijn werk.
- Misschien. Dat zullen we wel zien. Laat ons afwachten. Tenslotte kunnen we beiden lezen wat er geschreven staat. Ken je er een woord voor?
- Waarvoor?
- Voor wat geschreven staat en je nog niet kunt zien.
- Natuurlijk ken ik er een woord voor. Het is één van de mooiste woorden die ik ken. Je kent het woord zelf ook. We hoeven het niet uit te spreken. Stel dat ze ons horen en het woord verkeerd begrijpen.
- Dan leg ik het ze uit. Dat hoort ook bij mijn werk.
- Dag bode. Wanneer kom je terug?
- Ik kom altijd als mijn tijd gekomen is. Dat weet je toch.
- Dat geloof ik.
- Tot ziens.
De brief was af. Nu kon ze vertrekken. Nu mocht ze vertrekken. Morgen misschien. Of volgende week of volgend jaar. Gelijk wanneer. Voor een poos, voor lang of voor altijd. Zelfs voor eeuwig in de dood. Nu kon ze kiezen. Nu mocht ze kiezen. Vrij. Vrij van Rien. Vrij van wat haar bond aan het leven van elke dag, aan het leven tout court wellicht. Dit betekent toekomst, wist ze. Kiezen komt me toe. Dwang belet je om voort te gaan. Onder dwang kun je niet kiezen. Niet om te leven. Niet om te sterven. Er zijn geen verboden. Verboden zijn fictie. Voor de pantoffelhelden, voor de moraalridders die spijt hebben van hun gemiste kansen, voor de lafaards, voor de zelfgenoegzamen, voor de levende doden, lekker gezellig in de zetel achter het haardvuur, ingedroogd in knusse vagina's.
Ze stak de brief in een omslag in de lade. Dit is mijn vrijbrief, dacht ze, mijn vogelvrijbrief. En vrijen zal ik ook. Met de eerste de beste man die ik op mijn tocht ontmoet. Ik vrij hem aan stukken. Maar eerst bind ik zijn handen op zijn rug. Zodat hij van mijn lijf blijft. Mijn lijf behoort een ander toe.
Ze sjouwde het grote valies naar de kleine zolderkamer waar haar bed stond. Wat neem je mee als je op reis gaat, dacht ze. Geen sieraden, geen ring, geen dagboek, alleen een potlood en papier. Geen zeep. Ik was me enkel nog met zuiver water. Ruwe katoenen kleren. Een weinig linnen, schoon, blank. Mijn hoge rijlaarsjes. Geen foto's. Geen herinneringen. Ook niet aan wat verboden was. Niets is nog verboden. Niets is ooit verboden geweest. Ze klapte het valies weer dicht. Valiezen kunnen wachten. Valiezen maken hoef je niet haastig te doen. Valiezen lopen niet van je weg. Ze zijn trouw. In hun steeds daar zijn. Als je ze nodig hebt.
Ze bouwen huizen. Ze tekenen willekeurige lijnen om het buiten van het binnen te scheiden. Ze moeten begrenzen om te kunnen bestaan. Ik aanvaard de grenzen. Alle. Eén voor één voor zover ik ze kan zien. En ik stel mij erbuiten. Ik wijk uit. Verder en verder. Ik wil geen plek. Ik wil bij niemand horen.
Ik weiger te wonen. Ik weiger te rusten. Ik verzaak aan verlangen. Ik bedank voor vertrouwen. Ik berg je. Ik voed je met mijn verontrusting. Ik vervul je. Ik laaf je met verontwaardiging. Gezien geen mens kan aanspraak maken op zijn recht, is het mijn plicht mij te ontbinden tot wie ik ben: war bijeengehouden door jouw ordenende toom; lukraak vergaarde verblinding die enkel staat in de spierkracht van jouw vlezig daar zijn; stofdeeltjes energie wankelend in de schittering van jouw afgrond.
Je voert me in de hemelse verblijding van afstand van mezelf. Je doet me gloeien in de vreugde van mijn onbeduidend mogen zijn. Je maakt me dronken van je inaniteit. Telkens weer. Tot onze glimlach groeit in voluit schateren om die dwaze illusie die men werkelijkheid noemt. En al wie vraagt waarom hij lijdt, leeft op in onze zotheid die weet dat, als je weigert de willekeur van begrenzing te aanvaarden, je nooit een plek hoeft te beschouwen als bestaand. We roezen tot verenigde verweesdheid die door alle sluiers heen de absurditeit ziet van het wederzijds begrip. En al ons verleden wisselen van woorden wordt stilte en radicale ongebreidelde bereidheid.
Ik ben een meeuw, een stip. Jij bent de atmosfeer. Je wervelt. Ik vlieg tegen je in als een onooglijk ding en je laat me begaan. Tot ik naar adem snak en opgeef, uitgeraasd. Dan neem je me op. Ik laat me gaan. Ik zweef naar waar je me voert. Je bent overal om me heen; rakelings betasten we elkaar huid op huid. En ik weet niet meer wie wie aan het strelen is. Ik adem je in en je neemt mijn binnenkant in beslag. Je zoekt je weg door al mijn venen, tot in mijn kleinste vezel. Je bent het al en ik het bijna niets tot ik schuim van energie en explodeer en in je oplos.
Zo openbaar vermei ik me in jou, dat ik hoogmoedig wordt. Ik doe alsof ik lef heb. Kom, zeg ik, je bent veel te groot voor mij. Doe je eens voor als een ordinaire man. Laat mij eens met je spelen. Wees dwaze Zeus; dan zal ik Io zijn. Ik speel dat je instemt. En ik krijg je te zien. Blij. Ik dans voor je. Je bent zo mooi. Ik maak je het hof. Je kijkt naar me met welgevallen. En ik? Ik voel me mooi. Je mag me zien. Ik kleed me uit, argeloos en onbevangen als een kind. Maar dan wend jij je blik af. Kijk, roep ik, kijk dan toch, ik ben een prinses. Je kijkt, verveeld. Je borsten zijn te klein, zeg je. Beschaamd hol ik weg naar mijn vertrouwde holletje, diep onder de grond. Ik kom er nooit meer uit. Het mooiste in mezelf is dat ik kan graag zien. Daar laat ik niet aan raken; dat laat ik niet meer zien. Maar jij klopt op mijn deur. Je lacht. Het was maar een grapje, zeg je. Een grapje in een spel. Ik lach mezelf aan repen en hou het ons in stand.
Zie mij, je bruid van Sion, stad van vrede in verwachting, open ruimte, publieke ruimte, publieke vrouw, landloopster. Uitbundig. Barrevoets. Horig. Je kust mijn blote enkels en alle kraakbeentjes van het schelpje van mijn oor. Opnieuw en opnieuw.
Wim zuchtte. Hij sloot het boek. De woorden bleven in de kamer dolen:
'Là, tout n'est qu'ordre et beauté, luxe, calme et volupté'
- Kun je het mooi vinden? vroeg ze.
Hij aarzelde. Hij had gezwoegd. Het gedicht als een lijf omgewoeld. Hij was een gedreven leerling. Hij zou om lessen bedelen tot ze hem niets meer te vertellen had. Hij begeerde de Franse taal.
- Ik weet het niet, zei hij. Waar ligt de grens van decadentie? Waar begint het of waar eindigt het?
- Ik begrijp wat je bedoelt, bekende ze. Maar dat soort dingen kan ik je niet leren. Ik weet niet wat decadentie is. Ik weet niet eens wat schoonheid is. Of schoonheid wel degelijk bestaat.
- Je leert me schoonheid ontdekken, protesteerde hij. Alleen lijkt het of ik er buiten sta. Het heeft iets elitairs. Gedichten als dit zijn bestemd voor een kring. Een kring waarbinnen jij je mag bewegen. Omdat je uitverkoren bent. Ik niet.
Ze schudde het hoofd. Loom, droevig, aangedaan.
- Schoonheid komt ook jou toe, zei ze zacht. Als je knielt en je laat ontsluiten, helemaal, je lijf, je ziel, je hoofd, je wezen.
- Je bent anders. Een meesteres. Je beheerst je adem en je stem. Je doet de muziek eer aan. Je speelt meesterlijk met de taal. Je dwingt de woorden op hun plaats. Je gaat er scheppend mee om. Die gave heb ik niet.
- Zo werkt het niet.
Geïrriteerd wendde ze het hoofd af. Dit soort gesprekken zinde haar niet. Wim stond ongevraagd voor de poort van haar intimiteit. Met het woord kwam ze tot gemeenschap, keer op keer. Het woord was voor haar vlees. Vlees dat haar bedwong, dat haar benam en onderwierp. In het geheim. En dat ging Wim niet aan. Al moest ze nog iets zeggen nu. Ze mocht het woord niet verraden. Niet door te spreken, maar ook niet door te zwijgen.
- Het werkt andersom, Wim, sprak ze vastberaden. Het woord en de muziek brengen mij tot beheersing. Aan hoe ik zing en schrijf heb ik geen enkele verdienste. Ik cultiveer niet. Ik word gecultiveerd, bewerkt als landbouwgrond.
Hij knikte alsof hij vaag begreep dat hij dit niet begrijpen kon.
- Zal ik Rien aan de schoolpoort opwachten? vroeg hij bedeesd. Het is zo goed als tijd.
Ze glimlachte dankbaar.
- Ja, doe dat. Dan schep ik nog snel wat orde voor ze thuiskomt. En misschien wat rust. De schoonheid, de weelde en de wellust laat ik maar achterwege.
Hij ging. Maar de rust kwam niet. Noch de orde. Ze stopte Verlaine op zijn plaats tussen alle anderen op de plank. Proza zou hij voorgeschoteld krijgen. Moeilijk proza. De uitdaging van syntaxis, structuur, stramien, patroon. Dat hem moest omploegen. Hij zou zweten, worstelen, werken, strijden. Totdat hij er bij viel. Ze zou hem bezweren met het keurslijf van context en coherentie. Hem dwingen begrenzing te aanvaarden uit noodzaak. Tot hij zijn huid van leerling-tovenaar zou afleggen. Totdat hij zelf naar voren zou verlangen en zaaisel en mest. Geveld. Ontvankelijk. Weerloos. Op weg naar wasdom en uiteindelijke rijpheid. Waar de begeerte rusten mag in bescheiden langgerekte lust. De hoogmoed voorbij. De valse bescheidenheid voorbij. Ze zou de zweep hanteren. Streng. Hij vroeg erom... Al wist ze dat haar zweep vervormd was, geplooid naar haar eigen gegeselde rug. De zweep was aan haar eigen lijf verknocht.
- Mag ik het Wim eens laten zien, wat ik gekregen heb?
Ze trachtte te luisteren, verstrooid.
- Wat?
- Mag ik het hem eens tonen?
- Wat wil je Wim laten zien, Rien?
Rien schokschouderde.
- Wat ik gisteren gekregen heb ... je weet wel...
Ze wist het niet meer. Maar Rien gaf haar geen keus. Ze hoorde het te weten.
- Doe maar.
Rien fladderde de trap op. Haar bijna-danspasjes verrichtten slagwerk op de houten plankenvloer. De scharnieren van de zware oude kleerkast brachten duidelijkheid. Ze wist het weer. Wat Rien gekregen had. Kleine, blije, flukse Rien. Ze daalde de trap af, bevallig bewegend in het fijne lijnwaad van haar nieuwe witte jurkje. Ze gloorde als de morgen. Bekoorlijkheid omsluierd met enkele fijne plooien die van haar taille tot haar enkels reikten. Haar levendig lijfje ontsprong het contact met de doorschijnende stof, speels, dubieus, ietwat uitdagend.
- Nu ben ik een prinses.
Wim pulkte aan de kussens van de zetel. Ze bestudeerde zijn gezicht. Zou hij dit mooi kunnen vinden? Hij leek te dromen.
- Of een bruidje, wierp hij op, een bruidje in de morgen.
- Wat is een bruidje? vroeg Rien.
Het bracht Wim in verlegenheid. Misschien was het kind toch maar liever een prinses. Bruidjes spreken tot de verbeelding van jonge mannen, niet van kleine meisjes.
- Een bruid is een meisje dat gaat trouwen. Weet je wat trouwen is?
- Ja. Trouwen is gewoon ... trouwen. Ik weet wat trouwen is. Zijn bruiden even mooi als prinsessen?
Haar lipjes pruilden. Ze hield haar hoofdje lichtjes schuin. In dit kind stak een vrouw.
- Mooier. Maar bruiden bestaan maar even. Eén dag maar in hun leven worden ze wakker als bruid en staan ze op als bruid. De dag dat ze gaan trouwen. Dan trekken ze hun bruidskleed aan en wachten op de bruidegom. Eens getrouwd zijn ze geen bruid meer. Nooit meer.
Rien glansde.
- Ik ben een bruid.
Ze zong het bijna. Het klonk plechtig.
- Maar ik wacht nog heel lang om te trouwen. Zo blijf ik heel lang bruid.
Wim stond op . Hij stak een CD in. Mozart. Lichtvoetig. Beheerst. Misschien wat elitair. Misschien voor een salon. Maar Rien veegde alle twijfel uit hun hoofden. Ze danste onbevangen als een gevlerkt zinnelijk diertje over de vloer. Lenig gehoorzaamden haar pasjes aan het lento dat alles domineerde. De kamer gaf het op. De muren verdwenen. Er was geen buiten en geen binnen meer. Geen Wim meer en geen eigen zelf. Er was alleen nog een wit vlinderend jurkje en de gedachte aan een meisje erin. En spijt. Afgunst. Ongerepte meisjes worden nooit gespaard. De wereld kan ongereptheid niet verdragen. Eens je je eigen onschuld hebt ontmaskerd, maak je je moe met die van anderen te doorprikken of te stelen. Omdat het je onrechtvaardig lijkt dat een ander bezit wat jij kwijt bent geraakt. Ze walgde. Ze haatte Mozart. Bezwoer hem met Bach in gedachten. Maar ze weerhield zich van enige actie. Ze weigerde het recht in eigen handen te nemen.
Het witte bruidskleedje blankt in de lentezon. Je speelt met mijn haren als was je een bries. De haartjes van mijn blote armen reiken naar rakelings voelen. Ik antwoord op een ongestelde vraag. Of ik er spijt van heb dat ik de wind bemin, zo lang al, zo vervlogen. Hoe zou ik kunnen spijt hebben? Je bent werkzaam. Je omgeeft me zalig vol. Tot het gemis welt van pols tot pols in wat op pijn gelijkt en in tranen die mijn blik wassen en verzachten. Ik heb geen spijt. Maar ik ben bang. Ik weet dat ik mijn handpalmen verbergen moet omdat ze onmiskenbaar door jou getekend zijn.
Wees niet bang, zeg je, wees maar niet bang, en onmerkbaar verzegel je mijn lippen. Je legt mij het zwijgen op te kust en te keur. Je legt je op mijn zwijgen. Je legt je zwijgend op mij. Vezel per vezel. Ik glijd tot ik concaaf rond je doorschijn. De tijd lost op in culminatie van syntaxis. Je ruikt nog enkel naar muziek. Tot we zijn weggeëbd.
Weerloos zwijg ik en wuif je na tot bij het wapperende linnen aan de wasdraad waarbinnen je mijn liederlijke naaktheid altijd zult bewaken. Van wittebroodsweken doorweekt weeg ik van je weg en weer. Je lieve list ontleugent me dat het een lieve lust is. Het wrede spel tussen leven en vrede gaat met mij zijn gang. Ik kan de clandestiniteit rond jou enkel maar doorbreken door je te verraden. Door je naam te vermommen. Een naam is nooit te wissen. Enkel bedrieglijk te herroepen. Als alles zal gedaan zijn, zal er geen tijd meer resten. Niet om te vergeten, niet om te herinneren. De weg terug is steeds op voorhand al verloren. Nee, ik heb geen spijt.
Alles in de keuken pruttelde vriendelijk: geuren, werkende handen, eetlust, Rien op vrijdagavond, de stem van Wim. Ze stond in de eetkamer traditiegetrouw de pas gewassen lakens te strijken waarin Wim morgen zou ontwaken oog in oog met ongeduldige Rien die elke zaterdag met hem naar de bakker moest. Ze streek ze zorgvuldig alsof zijn nachtrust ervan af hing. En na de lakens kwamen zijn kleren aan de beurt: zijn afgedragen hemdjes, zijn broek die ze kende als haar broekzak, zijn eenvoudige witte ondergoed. Ze genoot van de intimiteit van met zijn kleren bezig zijn, nauwlettend, behoedzaam. Het ijzer, als verlengde van haar handen, moest ongenadig alle rimpels doen verdwijnen zodat de stof zich later enkel in zijn lichaamsplooien zou gedragen weten. Ze streelde de verschillende texturen en kleuren alvorens alles netjes te vouwen en te stapelen tot een pakje fijne vrouwelijke dienstbaarheid.
- Wanneer verhuis je, Wim?
De vraag kwam zomaar in haar op. Misschien kwam er binnenkort een einde aan het vrijdagavondritueel. Wim liet Rien en de keuken voor wat ze waren, kwam de eetkamer binnen en keek haar aan met een zonderlinge niet te peilen blik.
- Ik denk dat ik toch maar niet bij Roland intrek, zei hij rustig.
Ze knikte, bijna onverschillig. Voor haar mocht alles gaan zoals het ging. Ze stelde geen vragen, hoewel ze zag dat Wim er één verwachtte.
- Roland is zo gedreven nest aan 't scheppen dat ik het er koud van krijg.
- Nest aan het scheppen..., herhaalde ze peinzend.
- De gedachte aan geborgenheid alleen al doet me kotsen. Ik denk dat Roland mij wil strikken, mij alleszins langzaam gaat verstikken.
- Had je je kamer niet al opgezegd?
Hij knikte en viel lijdzaam uit zijn uitleg.
- Ik vind wel een andere kamer. Of een steen om mijn hoofd op te leggen.
Het klonk een beetje nijdig. Praktische problemen kregen steeds een marginale plaats in het broeierige hoofd van Wim.
Hij haastte zich naar de keuken en mengde zich weer lenig onder het pruttelen. Ze glimlachte hem na. En vaag werkte haar hoofd aan de gedachte Roland en tekende een knusse zetel, een schemerlamp en weerzin. Ze legde Wims kleren op de hoek van de kast zoals ze het al maanden eerder had gedaan, nam de sleutel die ze had laten klonen in de stad uit de lade en begaf zich onwennig en tegen alle gewoonte in naar het keukendomein.
- Ik heb een sleutel voor je laten bijmaken, Wim, zei ze. In de vakantie trekken Rien en ik er misschien enkele dagen op uit. Je kunt hier komen slapen wanneer je het wenst.
Wim viel uit de lucht. Hij aarzelde zichtbaar, zocht naar een reactie waarin hij zich kon vinden.
- Dit is jouw huis, protesteerde hij verward, ik kom hier niet zomaar binnenbreken.
- Met behulp van een sleutel geraak je best binnen zonder te breken, Wim. Het is de jouwe. Je doet ermee wat je wil. Je hebt wel meer de mijne geleend. Je blijft hier elke vrijdag slapen. Wat maakt het uit als je komt op een andere dag, of als ik er niet ben.
- Ik wil je niet verstoren..., mompelde Wim binnensmonds. Jij hebt jouw leven en ik het mijne. Dit huis is waar je woont. Het is je thuis.
Ze slikte. Ze slikte iets door. Een soort opborrelende vijandigheid.
- Over thuis -of hoor je liever 'nest'- zijn we uitgepraat, Wim. Je stoort me niet als ik er niet ben.
Hij nam de sleutel aan als een tot de orde geroepen kind. Ze schudde de resten van ijzigheid van zich af en liet hem aan Rien en aan zijn keuken. Rien redde zoals altijd de situatie. Ze keek Wim onderzoekend aan.
- Wie is Roland? Wie is Roland, Wim?
- Roland is mijn vriend, begon Wim, ...
Ze sloot zich af voor het verhaal dat volgen zou. Een verhaal dat doorspekt zou zijn met de gebruikelijke vragen van Rien. De queeste van een kind naar het uiteindelijke waarom. En ze vroeg zich af waarom mensen niet bang zijn om met kinderen te praten. En dat waarom bleef bonken in haar hoofd. En vond tenslotte zijn eeuwenoude weg naar haar alleenheid. Waar huizen niet meer dan willekeurig getrokken en in haar hoofd gestopte grenzen tussen binnen en buiten waren. Waar alle kamerplanten uit hun potten groeiden. Waar alle moeders koekoeken waren op zoek naar de illusie van een plek. Waar alle woorden vlaggen waren die maar een lading dekten, in louter cijfers op te meten. Waar verschil niet meer was dan een zicht. En waar haar vrouwelijkheid haar allerlaatste gevangenis bleek te zijn.
De conversatie in de keuken was van een zalige vertrouwelijkheid. Speels, onbevangen, harmonieus, wandelend, gemeen. Ze weigerde te luisteren. Toch drong de gratuite warmte ervan tot haar door. Wim en Rien zijn aan elkaar gehecht, dacht ze. Gehechtheid groeit zonder dat je er erg in hebt. Exponentieel. Tot je je er nooit nog uit kunt wurmen. Er is nooit een weg terug. Ze trachtte haar idee te ontdoen van elke waarde. Ze schilde haar idee, zoals Rientje uien schilde, rustig en vastberaden tot er alleen nog overbleef wat was zoals het was. Wat zo was omdat het zo moest zijn. Het moeten dat geen dwang was. Het moeten als het uiteindelijke waarom. Ze borg de strijkplank op en dekte aandachtig de tafel. Voor drie: een vrouw, een jonge man en een meisje. In een huis. In een straat. In een stad. In een land. Ergens. Ooit. Op een keer. Zoals op al die andere keren. Hetzelfde maar anders. Repetitie op weg. In alle mogelijke richtingen. Maar nooit terug. Steeds weer opnieuw. Op 'nieuw' dacht ze luidop en Wim ontkurkte prompt de fles. Er borrelde iets op weg naar haar tong en haar verhemelte. Ze slikte. Ze slikte iets weg. Alweer.
Koop dit boek nu in de leeswinkel!
|