Volg ons op facebook
|
< terug
Indië
Het wachten was op de mannen, de vaders die uit de vluchtelingenkampen zouden komen. Het Internationale Rode Kruis moest zorgen dat iedereen die nog leefde, werd herenigd met familie en verwanten. Ook was het zijn taak om de nabestaanden in te lichten over het lot van de slachtoffers van de Japanse misdaden.
Het wachten was op de goede tijden die nu zouden aanbreken, op het normale leven. Alles zou anders en beter worden. De ergste oorlogsmisdadiger op Hitler na, keizer Hirohito, zou terechtgesteld worden, opgehangen waarschijnlijk. Tenminste, dat dacht men toen.
Niets van dit alles wisten wij als kinderen. Wij speelden in de grote ommuurde tuin van het hotel dat als opvang diende voor tientallen moeders en kinderen. We voelden de spanning, de geladen sfeer, maar wat er precies gebeurde, en waar het wachten op was, dat wisten we niet. Veel kinderen, waaronder ik zelf, hadden nog nooit iets van hun vaders gehoord, wisten niet eens dat ze een vader hadden. Als die dan ineens in leven bleek te zijn, de kampen van Burma of Japan bleek te hebben overleefd, en met een van de eerste troepentransportschepen was teruggekeerd, dan pas werden sommige kinderen hiervan in kennis gesteld.
Wij speelden de hele dag buiten in de tuin. Daar was het veilig. Engelse militairen bewaakten de ingang van het terrein. Wachthokjes en opgestapelde zandzakken aan de straatkant moesten de rampokkers, de moordenaarsbendes, duidelijk maken dat ze het niet moesten wagen de blanke vrouwen en kinderen aan te vallen. Rondrazende auto's van waaruit geschoten werd, konden rekenen op mitrailleurvuur van de Engelse Vickers-machineguns.
Tot het donker werd mochten we spelen in het zand, met stokjes en steentjes en blikjes - speelgoed was er niet - maar nadat de avondklok inging, waagde niemand zich meer buiten. De enorme tuinen rondom het hotel waren dan verboden gebied. De soldaten die wachtliepen hadden opdracht om te schieten op alles wat zich in het donker bewoog.
Wij maakten kleine huisjes in het zand van opeengestapelde stenen, en kleine weggetjes ertussendoor. De djongos, wiens taak het was de terrassen en de oprijlaan met z'n sapu lidi schoon te vegen, kwam erbij staan. Hij vertelde ons dat 's nachts de kleine wezentjes die zich overdag schuilhielden zeker een bezoek zouden brengen aan ons miniatuurdorp. Vooral als we bij ieder huisje een bloem, een kembang sepatu-bloem, zouden leggen. Dat zouden deze orang ketjil, deze kabouters, als een vriendelijk en uitnodigend gebaar opvatten.
We waren verrukt. We plukten de kembang sepatu-bloemen die langs de oprijlaan groeiden, bloemen die door de Engelsen hibiscus genoemd werden, en legden die bij de deuropeningen van de huisjes. Ernaast legden we schelpen waarin de djongos wat susu-melk goot, dat hij voor ons uit de keuken had opgehaald. Toen we de volgende morgen gingen kijken waren de bloemen bij de huisjes verdwenen en op een heel andere plaats bijeengelegd. Ook waren de schelpen leeg. Hier en daar waren duidelijk de kleine voetafdrukken in het zand te zien van de orang ketjil, de nachtelijke bezoekers.
We waren in alle staten van opwinding. We riepen de djongos, die van verbazing `loh' zei en `apa itu', wat is dit? Hij wees ons dingen aan die de vorige dag anders geweest waren, takjes die verplaatst waren, stenen die anders lagen. Onze moeders moesten ook komen kijken, ze werden aan de hand meegetrokken. Ook de baboe, en de kokki die de hele dag in de keuken werkte en voor ons eten zorgde, ook zij moesten komen kijken. Onze moeders keken toe en knikten, maar eigenlijk hadden ze wel andere dingen aan hun hoofd.
De dagen die volgden werden besteed aan het uitbreiden van de kabouterstad. De baboe verschafte ons restjes rijst en andere etensrestjes waarmee wij de schelpen en blikjes konden vullen die we klaarzetten voor de orang ketjil. Ook schijfjes vruchten: rambutan, duku, en pisang ambon. Iedere ochtend als het licht was en de spertijd voorbij, vlogen we naar buiten om vol verwondering te speuren naar de tekens die de vreemde wezentjes hadden achtergelaten. Sommige kinderen raakten zo hysterisch opgewonden, dat ze er bijna ziek van werden. Ik althans moest met hoge koorts een paar dagen het bed houden. De dokter wilde de eerste nacht niet komen omdat het in het donker te gevaarlijk was over straat te gaan. Daar wilde hij z'n leven niet voor wagen. Dat de djongos het durfde iedere nacht geruisloos op blote voeten naar ons kabouterdorp te sluipen om de susu en de rijst uit de schelpen te halen en de stenen te verleggen, begrijp ik nog steeds niet. Stel je voor dat de wacht hem voor een rampokker had aangezien en het vuur op hem had geopend.
Naar mijn moeder me later vertelde, praatte ik in mijn ijlkoorts steeds over de kabouters. Ook had ik het over kampervaringen die nu achter ons lagen en die iedereen eigenlijk wilde vergeten. Maar vooral over de orang ketjil. Ik vroeg of de djongos bij mijn tampat tidur, mijn bed, mocht komen en mijn moeder vond het goed en liet hem roepen. Plotseling zat hij daar, niet op de stoel, maar in de duduk-houding gehurkt op de grond tegen de muur. Hij zei dat hij de kabouters had laten weten dat ik ziek was. Malaria had de dokter gezegd. De djongos had een briefje in een schelp gelegd met `Prits sakit', Frits is ziek. De volgende avond toen we alleen waren - mijn moeder kwam af en toe even kijken - haalde hij een opgevouden pisangblad te voorschijn. Het bevatte een melkachtig, kleverig papje dat hij op mijn wangen en op mijn voorhoofd smeerde. De kabouters hadden dit tovermedicijn bij de keukendeur achtergelaten en baboe had het 's morgens gevonden, vertelde hij me. Mijn wangen en voorhoofd begonnen ervan te gloeien. Ik had een verschrikkelijke dorst. "Minta aier?" vroeg ik hem en hij bracht me een glas water waarin hij een klodder van het kaboutermedicijn deed. Urenlang bleef hij gehurkt bij me zitten. Ik wilde niet alleen gelaten worden want wat er met mijn lichaam gebeurde was zo raar. Ik had het gevoel dat mijn ledematen zich meterslang uitrekten zodat ik met mijn handen en voeten alle muren van de kamer tegelijk zou kunnen aanraken. Jaren later zag ik in een tekenfilm zoiets gebeuren met Alice in Wonderland en ik begreep onmiddellijk wat haar was overkomen. Dezelfde vreemde ervaring heb ik nadien nog één keer gehad. Dat was in 1968 toen ik met een stelletje dichters en schilders door middel van psilocybin en andere geestverruimende middelen allerlei creatieve vermogens probeerde aan te boren.
De djongos zat nog steeds roerloos gehurkt tegen de witgekalkte muur. Hij leek kleiner geworden, een klein, rustig wezen dat met glinsterende ogen naar me zat te kijken. Ik herkende hem niet meer. Plotseling sprak hij, niet op de manier of in de taal die hij altijd gesproken had, maar met een vreemde vervormde stem en in het half-hollandse Nederlands, het `Indisch', dat wij als kinderen onder elkaar spraken.
"Jij heb ook een pader, Prits. Jouw pappa zal kom, disini, kom gauw, over paar dagen. Eerst brief, dan kom jouw pappa. Hij is terug. Hij is betul, echt waar, jouw pappa. Dan alles anders. Dan gaan nonja en toean en Prits in grote witte boot naar Hollan."
Waren dit de woorden van de djongos? Of als dat de djongos niet was die daar gedudukt zat, kwamen ze dan uit de mond van het vreemde wezentje dat mij nog steeds met grote oplettende ogen aanstaarde? Ik wist het niet zeker.
"Hoe weet je dat," vroeg ik.
"Je zal zien." Het klonk heel beslist, alsof hier absoluut niets meer aan toe te voegen was. "Morgen Prits niet meer sakit, morgen beter," zei hij nog.
Daarna moet ik in een diepe, droomloze slaap getuimeld zijn. Toen ik mijn ogen weer opendeed, was het licht. Ik voelde me nog wel zwak, maar de koorts was verdwenen. Ik was weer beter.
Later op de morgen wilde ik al weer naar buiten, maar mijn moeder hield me nog een dag binnen. De volgende dag pas kon ik de kinderen vertellen over het kabouterbezoek en het tovermiddel dat mij zo plotseling beter had gemaakt. Ook dat ik een vader had die met mij en m'n moeder in een groot wit schip naar Holland zou gaan.
De djongos ontkende dat hij het was geweest die dit allemaal tegen mij gezegd had. Hij was maar eventjes bij me geweest en was toen weer weggegaan. Een wat oudere jongen die het zaakje niet helemaal vertrouwde, probeerde nog wat Hollandse woorden aan de djongos te ontlokken, maar deze schudde lachend het hoofd. Tida bisa, hij kon geen Hollands praten, alleen Maleis en Javaans.
Een paar dagen later kwam er een brief van het Rode Kruis uit Manilla met de mededeling dat mijn vader naar ons op weg was.
Kort daarna stond hij ineens voor ons, een vreemde, zwijgzame man over wie mijn moeder me nooit een woord verteld had. Hij was betul betul mijn vader. Weken later scheepten we ons in en gingen we met de Oranje, een enorm wit passagiersschip dat tot troepentransportschip was omgebouwd, naar het verre Holland. Het afscheid van de djongos en de baboe en kokki en van de andere ex-kampbewoners was bitter en er vielen vele tranen. Pas na een maand op zee begonnen de herinneringen aan mijn geboorteland te vervagen.
Toen het schip de sluizen van IJmuiden achter zich gelaten had en door het Noordzeekanaal gleed, maakte ik voor het eerst kennis met sneeuw en ijs. Op de kade waar de Oranje eindelijk afmeerde stonden honderden mensen op hun verloren gewaande familieleden te wachten. De eerste passagiers gingen al over de loopbruggen van boord toen mijn moeder in de wachtende menigte de gezichten van broers en zusters herkende die ze sinds het uitbreken van de oorlog niet meer had gezien.
Alles werd anders. Ik had ooms, ik had tantes, neven en nichten. In de dagen dat we bij mijn opa en oma logeerden kwamen ze ons opzoeken. Ze stelden me vragen, ze lachten om mijn uitspraak die nog erg Indisch klonk, en ze brachten me winterkleding. Iedere dag werd ik als een pop in steeds andere kleren gestoken.
Ik herinnerde me het rode broekje dat ik in het Jappenkamp gedragen had. In de laatste week voordat het kamp bevrijd werd door de Gurkha's had ik dit kledingstuk moeten uitdoen en afdragen aan iemand die uit allerlei stukken stof een grote rood-wit-blauwe vlag wilde maken. Op het open terrein midden in het kamp moest het duidelijk zichtbaar zijn voor de Amerikaanse vliegtuigen die voedselpaketten kwamen droppen.
De gezichten van familieleden kon ik nauwelijks uit elkaar houden. Wie was nou familie? Alles was nieuw voor me.
Alles was betul betul anders geworden, alles was gebeurd zoals de djongos mij die nacht voorspeld had. Of was het nou de kabouter?
|