Volg ons op facebook
|
< terug
De wonderlijke tocht van Jeroen Pietersen
Jeroentje Pietersen is blind, en zoekt graag troost in zijn verbeelding. Een onverwachte gebeurtenis zet hem op tocht naar het sprookjesachtige Anderland. Geraakt hij ooit nog terug en zo ja, welke rol spelen dokter Kriel en zijn assistente Ling daarin, wie zijn de heks Edwina, Peter Dolfijn, Gorgol en Borabezza, en kan Jeroen de verschrikkingen trotseren in het duistere Dragonië?…
Het zijn vragen die een antwoord krijgen in deze vreemde geschiedenis. De wonderlijke tocht van Jeroen Pietersen wil filmisch, vertederend en spannend zijn, als een guitige knipoog naar Spielberg met Vlaamse ingrediënten.
Hieronder een fragment
De wonderlijke tocht van Jeroen Pietersen
Hoofdstuk 1: Weg van huis
Jeroen
Meneer Pietersen was een goed chauffeur, en zeker in de regen reed hij voorzichtig. Ook die twaalfde april was dat zo geweest. Zijn vrouw had honderduit verteld over hun bezoek aan tante Gwendoline (een echt tatermens was dat) en achteraan had Jeroen liggen pitten naast de snoep en de Chiantiwijn die ze had meegegeven. Nog even, en ze zouden in hun vertrouwde Oostdorp zijn aangekomen. Een tegenligger was echter beginnen glijden, Pietersen had geremd, maar de auto was overkop gegaan. Jeroen was eruit geslingerd, en dan van een berm gerold.
"Holderdebolder, bolderdeholder,…" hij hoorde de woorden nog over zijn lippen rollen, wat grappig zelfs, alsof hij in een kermisattractie had gezeten, doch dan had hij het bewustzijn verloren.
Dat was alles wat hij zich herinnerde, en nu lag hij in een bed met naast hem zijn grote glazen bol. Zijn vingers gleden erover, en zijn gedachten gingen vreemd genoeg naar iets dat hem nog meer bezighield dan het ongeval. De woorden schoten hem ook zo te binnen: "De jungle is overstroomd, en Zij is op komst!"
Hij schudde met de bol, en legde er zijn oor tegen. Die had hem immers al zo veel ingefluisterd en fijne uren bezorgd, maar nu zweeg hij halsstarrig! Hij snoof er zelfs aan en keek ernaar, al had dat geen zin: Jeroen was elf, en hij was blind. Op zijn zes had hij zijn zicht verloren na een val uit een boom.
"Zien doet elk voor zich," zei meester Pelgrims in de blindenklas altijd, "de ene met de ogen en de andere met de vingertoppen of met het hart, maar weet: er is niemand die helemaal niét kan zien!"
Onzin hoor, als je dat voor het eerst hoorde. En: "Leer eerst kijken in jezelf," was er nog zo een: kon hem het schelen hoe hij er van binnen uit zag! Al had hij zijn best gedaan om zich aan te passen, dat wel. Zo had hij vele vormen leren herkennen, scherp leren ruiken en horen, en voorts had hij zijn fantasie om zich aan op te trekken. Misschien speelde deze hem nu wel parten?... De wind duwde het raam open. Hij spitste de oren, en toen hij vlakbij een vrouw hoorde praten, werd hij heel bang: ze brabbelde toverspreuken! Hij trok de lakens hoog tot tegen zijn kin.
"Dat moet nu ook weer niet," zegde ze, en het gierde door hem: "Ze staat aan mijn bed,… Edwina!"
Daarop voelde hij iets over zijn benen kruipen, en hoorde hij een belletje rinkelen. Een nat neusje duwde tegen de zijne terwijl ze grinnikte: "Juist. En da's Martinus von Zeffingen, mijn kater."
Martinus maakte een buiteling, wachtte tot de bel aan zijn bandje stil hing, en ging op zijn kussen liggen. De heks lachte: "Wees niet bang, kereltje, wij komen toch uit jouw verbeelding?…"
Zijn borst deed pijn, dàt was werkelijkheid: hij moest vol blauwe plekken staan! Alsof Edwina zijn gedachten weer geraden had, wist ze: "Die trekken wel weg. Hoe dan ook, moet je mee. En je lichaam blijft hier."
Rijm zoiets aan elkaar! Er was echter geen tijd om vragen te stellen, ze zei: "Noem het gewoon maar magie," waarna ze weer een spreuk prevelde. Haar lach was geheimzinnig, en Jeroen merkte dat hij uit zijn bed werd getild. Hij tastte boven en onder hem, en voelde slechts lucht.
"Laat je op mijn rug zakken," beval ze, "ik sta onder jou," en haar toon werd eventjes strenger: "Doe het!"
Voorzichtig liet hij zich zakken tot hij op haar schouders zat. Martinus wipte op de zijne, en likte zijn oor, en ze zei:"We hebben geen tijd te verliezen, jongeheer Pietersen!"
Een knabbel van de kater in zijn nek verklapte dat het hartstikke menens was!
Op weg
Ze zweefden door het raam naar buiten. Jeroen voelde hoe Edwina zich plat in de lucht legde. Hij verloor er bijna het evenwicht door, en hield zich vast aan haar haar dat aanvoelde als fluweel.
"Hebt u dan geen bezem?" riep hij tegen de wind in, maar aan haar antwoord voelde hij dat hij dat beter niet had gevraagd: "Niet meer!… Hou je liever goed vast en zwijg!"
Al gauw lag huize Pietersen achter hen. Alle gedachten aan het ongeval waren verdwenen, en Jeroen gniffelde toen hij aan meester Pelgrims dacht: geen braille straks, geen gezeur ook omdat hij niets zag en-dat-dat-geen-erg-was. Dit was ook geen zoveelste uitstapje met pa en ma, neen: deze keer ging hij zelf op tocht!
In zijn gedachten was Edwina een knappe vrouw in een sierlijke mantel, en Martinus een fier klein poesje. Hij snoof de geuren van de landschappen onder hem in: de villawijken, de weiden en parken, dan weer deze van huizen die dichter op mekaar stonden. Normaal zou hij verkleumd zijn, maar de kou deerde hem blijkbaar niet.
"Dan ligt mijn lijf écht nog in bed," zei de knaap terwijl ze een bocht maakten. Hoewel: hij voelde zijn voeten onder haar bengelen, als ze een bocht nam tikten zijn hakken tegen mekaar. Eigenlijk snapte hij er niks van. De heks had echter alle aandacht nodig om een daling in te zetten, en Martinus krulde zijn staart voor zijn lippen. De lucht werd warmer, en de geur beneden had de jongen uit duizenden kunnen herkennen: een mengeling van ijzer, beton en sigarettenrook van alle dagen. Ja hoor: ze zaten in het station. Het was diep in de nacht, en toen ze in de hal landden, was nergens beweging te horen. Hun stappen klonken hol op het perron. Edwina trok hem voort, hij moest zich reppen om haar bij te blijven. Verderop werd de geur verdrongen door één die fijn was en afkomstig leek te zijn van planten of bloemen. Daarop schoof naast hen een portier open, en nam ze hem mee de trein in. Hemelse pianomuziek zweefde er doorheen, en ze namen plaats op een lederen zitbank. Het was me wat, Jeroen viel van de ene verbazing in de andere!
"Waar gaan we heen?" vroeg hij. Ze antwoordde: "Dit is de Anderland-Express, vriend, waarheen dacht je?…"
Rond de Express zouden zeker gele en roze en groene sterretjes zweven, de muziek streelde zijn oren, Jeroen was door het dolle heen! Ze merkte dat, legde een doos op zijn dij, en zei wat plagerig: "Al zijn we niet alleen!"
Ze leidde zijn hand erin. Hij voelde iets bewegen, en hoorde er twee stemmetjes om beurten in roepen: "Blijf van haar af!"
"Weet je niet wie we zijn?!!"
"Neen, weet je dat niet?!!"
De kater sprong op de leuning, maar op slag toverde Edwina een balletje in haar hand, en keilde het door de wagon. Hij raasde het achterna. Ondertussen sloot ze de doos. Toen Martinus haar wou voorbij stuiven, graaide ze hem giechelend bij de nek, en stopte hem in haar mantel. Hij spartelde nog na, maar kalmeerde dan op een vingerknip. Jeroen vond het best grappig, toch dacht hij nog aan de wezentjes in doos, en vroeg: "Ja, wie zijn ze?… Waarom houdt u hen vast?"
"'Zij,' mijn beste, hebben het Boek van de eerste wijsheden geopend, tot wanhoop van de Twaalfjes!"
Hij proestte het bijna uit: "Wat-zijn-Twaalfjes?"
"Dat is een heel verhaal," wist ze - vanzelfsprekend.
Twaalfjes
"Ze hebben twaalf tenen en twaalf vingers, sommige lopen zo vlug als een hert, andere sturen een pijl door je hart als het moet. In het kort: dat zijn Twaalfjes," vertelde Edwina, "maar het zijn de tofste schepselen van Anderland en omstreken!"
De jongen lachte, ze was lief, en had onderweg naar zijn verhalen over zijn ouders en meester Pelgrims geluisterd, en nu zei ze plechtig: "Laat ik me maar écht voorstellen: eigenlijk heet ik Zedonia Mora Edwina."
"Da's een mondvol. En u bent dus een eh… heks?"
"Ik kan slechts een beetje toveren, om eerlijk te zijn. Maar zeg: je vergeet dat ik besta dank zij jou - de chaos zit verdraaid al in jouw hoofd ook!"
Jeroen schrok: zijn hoofd was tiptop in orde! Hij wou dat ook zeggen, toen hij tegen de zetel werd gedrukt. De Express trok op, en hij voelde dat ze stegen. Alleen denderden de wielen niet meer op ijzeren sporen, de trein had zich losgemaakt en klom op eigen kracht.
Juist: ze vlogen!
Huis was nu ver weg.
Minimensjes
Nog nooit had Jeroen gevlogen, en dat deed hem vele vragen vergeten, hij genoot ervan hoe de trein steeg en scherpe en haarfijne bochten nam.
"Waar zijn we?" vroeg hij. Edwina keek naar beneden, en antwoordde: "Boven de Zee van fantasie," en toen hij de wenkbrauwen fronste, zei ze: "het is de zee die de sprookjeswereld scheidt met die van de mensen."
Hij kroop van de bank, legde zijn oor op de vloer, en luisterde zoals haast geen enkel ander jongetje dat kon. De wielen van de trein draaiden zot in de wind, en de regen kletste tegen het onderstel. Ver daaronder ruisten golven en er middenin, hoorde hij een vreemd geluid. Eerst kon hij het niet thuisbrengen, maar dan was hij zeker: het waren de zeilen van een schip dat een storm trotseerde. Jeroen glunderde: dit begon alvast op een prachtig avontuur te gelijken. Hij zou het na afloop ook aan iedereen vertellen zodat hij een held zou zijn, hij gloeide nu al van opwinding!
Hij ging terug naast Edwina zitten. Ze hingen nog een poos horizontaal in de lucht, dan begonnen ze te dalen, waarna ze weer op sporen landden.
"Leuk," vond hij, "seffens komen we aan op de kermis, of in een pretpark, haha, misschien zitten we in het grootste pretpark van de wereld!"
Het zou de twee wezentjes in de doos een zorg wezen: één grote heibel was het daarin:
"We moeten hier weg," siste dokter Kriel. Zijn assistente zweeg, en beet op haar nagels. Het ergerde hem mateloos.
"Jij hebt het boek geopend!"
"U had me maar niet moeten meenemen!"
"Daar heb je zelf ook voor gekozen!"
"Zie, zie dan hoe klein ze ons heeft gemaakt!! En u bent avonturier!! U bent acrobaat geweest. U bent sterker, en…"
Het hielp niet. Kriel snauwde: "Ling How Mie, kruip op mijn schouders, en open die doos!"
"Maar…"
"Doe het!!"
Dus duwde het meisje het deksel naar boven, en gluurde rond.
"En?…" vroeg hij.
"Ze kijkt door het raam."
"Mnja. En dat, dat… kreng?"
"Ik denk dat Martinus in haar zak zit."
"Vooruit dan!"
Ling hees zich op aan de wand, en trok dan de dokter omhoog. Ze had zich wel wat anders van hun expeditie voorgesteld: als een clown zocht ze haar evenwicht op de rand van een doos, en hield ze een heks in het oog! Edwina keek nog steeds naar buiten. De minimensjes (want dat waren ze heus) kropen op de zetel. Vlug-vlug goot Kriel een paar piepkleine druppels uit een potje in Edwina's zak, en ze verdwenen tussen de zitjes.
Natùùrlijk had Jeroen dat gevoeld, had hij hun stemmen gehoord, hij had zelfs het parfum van Ling geroken! Toen de trein weer een bocht maakte, rolde het doosje evenwel op de grond, en bolde het deksel tegen hun bank. Edwina schrok, trok de kater uit haar zak, en riep: "Martinus! Mar-ti-nus, grijp hen! Mart… ach, dommerik!"…
De poes bewoog niet eens, ze snurkte inderdaad als een varkentje. Dit zou wat worden, dacht Jeroen: een heks die boos was, al was het maar een halve, kon een Marsmannetje van je maken of je doen oplossen in het niets! Tot zijn verbazing, morde ze echter nog maar wat, en dommelde in. Haar ademhaling werd rustig, en het was alsof ze bij elke ademtocht dezelfde woorden in hetzelfde ritme van tussen haar lippen liet ontsnappen: "Ga-mee, ga-mee…"
"Naar waar?" wou hij vragen, maar een stemmetje in zijn linkeroor leidde hem af: "Dank je."
"Ja dank je," klonk het ook in zijn rechter, "we schuilen onder je krullen. O, juist, maat: ik ben dokter Kriel."
"En ik heet Ling."
Wow, ze waren op zijn schouder geland!
Jeroen pruilde echter: hij wou dat hij hen écht kon zien. Koortsachtig zochten zijn handen naar zijn glazen bol, maar voelden niets. Was hij dan écht zo ver van zijn bed?… Al wat hij kon doen, was luisteren naar deze figuurtjes en naar Edwina die nog steeds in-en uitademde: "Ga-mee, ga-mee…."
Dus moest hij wel samen met hen wegsluipen.
Fritieten!
"Rustig aan," hoorde hij in zijn rechteroor, "ga rechtdoor," klonk het in zijn linker. Daarop stonden ze voor de deur van hun compartiment. Hij schoof ze open. Edwina had niets gemerkt, de dokter en zijn assistente hadden hem perfect geleid, maar ze kregen er ook vlug spijt van. Voor hen krioelden tal van beesten die nog best te vergelijken waren met ratten. Ze stonken een uur in de wind, hadden een glimmende pels, kraaloogjes en scherpe tanden, maar hun staart was kort en tussen hun tenen groeiden vliezen die op de vloer pletsten in het ritme van de muziek. Die werd almaar luider, en sneed op de duur in hun oren
"Wat… zouden het zijn?" vroeg Ling aarzelend. Kriel grijnsde: "Fritieten meid. Ze leven ondergronds, maar zijn ongevaarlijk."
Op die woorden stormden ze op hen af.
"Eh… meestal toch!" voegde hij eraan toe. Hij snokte zowaar aan Jeroen's haar, en de jongen sloot vlug de deur. In een halletje kwamen ze op adem. De seconden die volgden leken uren te duren en terwijl de dokter en het meisje zich in zijn kraag verschansten, voelde Jeroen hun hartjes kloppen - hij vreesde het ergste. Plotseling echter schudde een schok hen door elkaar. Stoom siste onder de wagon, en wielen knarsten: de trein was gestopt, en de buitenportieren schoven open!
"Twee stappen naar rechts!" beval Kriel. Ling trad hem bij: "Enne… springen!!"
Jeroen kruiste de vingers, en deed wat ze vroegen. Terwijl ze van een berm rolden, hoorde hij hoe de Express weer vertrok. Hij merkte dat de zoete geur die rond de trein had gehangen had plaatsgemaakt voor een nare, doordringende stank. De muziek was gestopt. En hij begreep helemaal niet waarom de Fritieten en Edwina hen niet volgden.
X 10
"En holderdebolder," mompelde Jeroen terwijl ze van een berm gleden. Hij zag ook een flits - van groen, dacht hij, een auto in de gracht, een wiel dat draaide, maar die indrukken wuifde hij weer weg. Een lach speelde om zijn lippen, louter omdat hij nog leefde.
"Lach niet, we moeten de andere kant op," wist de dokter, maar Ling zei: "U vergeet één ding: het is hier wél pikdonker!"
Kriel vloekte, en eensklaps had de knaap medelijden met dat eigenzinnig wicht met haar hoog stemmetje. Hij zei: "Dan denk ik, dat het mijn beurt is…"
En zo trok het blinde Jeroentje Pietersen met twee vreemde kleine wezentjes de nacht in, terwijl hij de oren spitste, de lucht insnoof, en rond zich heen tastte. Sluit zelf je ogen maar 'ns, dan merk je dat andere zintuigen scherper staan: je hoort, ruikt, en voelt beter, en je bent op meer beducht. Wel, Jeroen had al die eigenschappen nog meer aangekweekt. De wind in zijn krullen, de kou die de haartjes op zijn armen streelde, de scherpe geur van gras en de bittere van hout, de oneffenheden op de weg die hij met zijn tenen aftastte: ze hadden geen geheimen voor hem. Af en toe hoorde hij hoe een opgeschrikte vogel de nacht in vloog, en ongedierte maakte zich weg tussen de struiken. Hij zei dan voor zich uit: "Een worm, een muis, een adder," alsof het een spel was, maar toen de struiken dichter werden en de takken nijdig terugzwiepten nadat hij ze had weggeduwd, stopte hij.
"Wat scheelt er?" vroeg de dokter verbaasd.
"Ik vind dit niet leuk meer."
"Dat heb ik je niet gevraagd."
"Ik wil naar huis."
"Dat gaat niet."
"Maar die takken,… ze bewegen uit zichzelf."
"Het zijn struiken van het Ademende woud."
"Het Ademende w…"
Jeroen maakte zijn zin echter niet af. Hij durfde niet eens vragen hoe de dokter dit alles wist, er was al genoeg gekibbeld.
"Zijn ze nat?" vroeg Kriel.
"Ja, en we kunnen er amper door."
"Aan welke kant voel je groen, of mos?"
Hij tastte, en fluisterde: "De linker."
"Dat is het zuiden, wij moeten de andere kant op, weg van de heks en van Martinus."
"Hoe deed u hém in 's hemelsnaam inslapen?"
De dokter haalde een potje uit zijn zak, en zei: "Met de Kriel X 10, één druppel, en je dut zo in - zelfs Edwina!"
"Even dacht ik dat zij een prinses was."
"Eén met twaalf geringde tenen dan wel."
"Gelijk Twaalfjes."
"Ze is ook hun koningin."
Dàt had ze hem niet gezegd! Jeroen ging zitten. Hij voelde hoe Ling langs zijn schouders en armen op de grond gleed, maar was te geboeid door wat de geleerde vertelde. Nadat ze bewusteloos in het water bij de Grot van de gramschap hadden rondgedreven, had Edwina hen gered, maar hen ook gemaakt tot wat ze nu waren: mensjes van vijf centimeter.
"En dat was per abuis," zei de dokter, "ze wou ons naar huis toveren, en alles weer maken zoals het was."
"Waarom dan?"
"Luister, alles draait rond het Boek van de eerste wijsheden. Dat vertelt over alle helden die in dit heelal bestaan hebben en dat zullen doen. Men beweert dat het zichzelf heeft geschreven, het is het begin van alle fantasie. En die riskeert te verdwijnen."
"Bij iedereen?"
"Bij iedereen en overal."
"Jij komt uit mijn fantasie."
Kriel ontweek zijn vraag, en zei: "Er dreigt een vloek over Anderland: een zondvloed zal het overspoelen, en het Kwade zal in opmars komen!"
"Trollen en tovenaars en zo," gniffelde Jeroen, maar de dokter onderbrak hem: "Het Kwade?.. Hier zit dat in de draak Gorgol. Hij wil Anderland veroveren."
"Wat kunnen wij daaraan doen?" de jongen hoorde hoe zijn stem onzeker klonk. Toen Kriel zei dat de oplossing lag bij de Fontein van nooit gebeurd, schudde hij het hoofd: het was te veel ineens om te onthouden!
"'t Is nochtans simpel," stelde de dokter, "laat een kind zijn hand door haar stralen gaan, dan verdwijnt alle narigheid, alsof ze nooit gebeurd is."
En toen kreeg Jeroen door waarom hij mee op tocht moest, waarom ze zelf hun boontjes niet wilden doppen. Fijntjes zei hij: "Dat moet dan mijn hand zijn zeker? Doorzichtig hoor…"
"Misschien, maar o zo waar, is het niet Ling?"
De jongen twijfelde, in alle sprookjes waren kinderen helden tegen wil en dank. Hij wou nog zo veel vragen, ware het niet dat hij de dokter hoorde roepen: "Ling?!…"
Er kwam geen antwoord.
"Li-ng…doe niet zot!"
Nu herinnerde Jeroen zich ook hoe de kleine voetjes over zijn armen en handen hadden gekriebeld, en hoe hij stapjes had horen verdwijnen. Hij kon zichzelf verwensen omdat hij niets gezegd had, want één ding was zeker: Ling was weg!
Hoofdstuk 2: Eerste keuze
De Zee van fantasie
"Ling was weg!…" zei Jeroen ook. Het verbaasde hem hoe precies hij het verhaal kon vertellen, al stelde hem dat tevens gerust: "Als ik dàt kan, lig ik in bed," dacht hij, "en als anderen straks dit alles vernemen, zullen ook zij genieten van mijn verbeelding."
Een stemmetje in hem juichte: "Leve de fantasie," en hij klapte stil in de handen. Beeldde hij zich immers ook niet in dat er een ongeval gebeurd was?… Was zelfs die pijn in zijn borst geen fantasie! Ja hoor: morgen zou zijn ma hem gewoon wekken, en zou voor de Pietersens een dag beginnen gelijk alle andere. Ondertussen was het alsof hij in deze sprookjeswereld leefde, en kon hij vlot kwijt wat er daar gebeurde.
Zoals in de Zee van fantasie bijvoorbeeld. Als je in de zeven wereldzeeën al rare wezens kon tegenkomen, dan was dat zeker daar het geval. Er zwommen draken, reuzenkrabben en nog grotere haaien in, maar ook zeemeerminnen, grappige egeltjes, en wondermooie groene dolfijnen. En nu ging de zee tekeer als nooit tevoren. De lucht zag zwart, en de wind huilde. Het galjoen er middenin was niet meer dan een speelbal van de golven, de stemmen van de matrozen vergingen in het geruis. Stoere mannen met baarden waren het, en normaal gezien deinsden ze voor niets terug. Nu echter, hielden ze zich onzeker vast aan de reling. Soms kapseisden ze bijna, en vanuit de zee sleurden tentakels aan het schip. Drie ervan krulden als slangen rond elke mast, de vijf andere kringelden vervaarlijk in de lucht. Een ronde kop hing achterover in het water, en de bek in het midden ging bij iedere ruk heftig open en dicht: een reuzenoctopus probeerde hen te kelderen
Koop dit boek nu in de leeswinkel!
Enkel ingeschreven gebruikers kunnen stemmen. Totale score: 10Uitstekend: 3 stem(men), 33%Goed: 4 stem(men), 44%Niet goed: 2 stem(men), 22%totaal 9 stem(men)
|