Volg ons op facebook
|
< terug
Radeloos (Fragment)
RADELOOS
1.
Ik werkte in een groot atelier voor metaalconstructies. De machines, keurig opgesteld in genummerde rijen, bonkten en sisten en - net als mijn werkmakkers, legde ik me naar beste vermogen toe op de taak waarmee ik was belast : zes gaatjes ponsen in een plaatstrip van twee bij drie.
De morgen vloog om. Ik pakte de volgende plaat, keek op de teller : de driehonderd vijfenzestigste - legde ze op de machine en drukte op een knop : vier gretige klauwtjes omklemden knarsend de plaat. Ik haalde twee hendels over : zes stalen priemen zakten sissend naar beneden, ponsten met een knappend geluid zes gaten in de plaat - en schoven dampend weer omhoog. Ik duwde een andere knop in : de klauwtjes van de machine lieten de plaat met een bonk los. Ik nam de plaat eraf, legde ze bij de andere op de stapel en wou reeds een nieuwe opleggen - maar stelde ineens verschrikt vast, dat de voorraad nog te ponsen werkstukken totaal was uitgeput. Onthutst begon ik de ellenlange rijen af te lopen in de hoop dat iemand me wel iets te doen zou geven - doch geen één die naar me omzag : allen zaten ze, met neergeslagen ogen, over hun machines gebogen, gingen ze door met hun eigen werk zonder zich in het minst om mij te bekommeren.
Om de schijn te redden, besloot ik maar gauw van niets te gebaren, een zakelijke houding voor te wenden en tussen de rijen te gaan lopen als iemand die zich naar z'n post terugspoedt. Helaas, niemand trapte erin ! Van achter elke machine, richtten zich woedende blikken vol verwijten op mij : ik was plotseling een vreemde eend in de bijt geworden, moest zo snel mogelijk aan werk zien te geraken.
Totaal verdwaasd liep ik rond. Helemaal achteraan in de werkplaats, ontwaarde ik een deur. Ik duwde ze open : ze gaf uit op een minuscuul vertrek waarin een man op een krukje zat, met aan z'n voeten een grote teil boordevol water. De kerel, wiens gelaatstrekken ik niet kon onderscheiden doordat hij naar omlaag keek, was bezig kropjes krulsla schoon te maken. Met oneindig veel geduld en uiterste nauwgezetheid, viste hij af en toe naakte slakjes en andere beestjes uit de sla, wierp ze naast de teil op de grond - en trapte ze plat onder z'n schoenzool. Plotseling hief ie het hoofd op en keek me met gefronste wenkbrauwen en toornige ogen aan : de herkenning kwam meteen, het was de Chef voor de Bestrijding van het Ongedierte (C.B.O.). Ik vreesde al dat hij een brutale toon zou aanslaan - maar hij wees me met dreigende vinger de deur. Ik haastte me dat ik wegkwam - en de zoektocht begon opnieuw. Ik zocht een machine met een voldoende grote voorraad bijhorende stukken, maar er bleef niets, absoluut niets voor me over. Honderden vijandige blikken waren op mij gericht : ik was een werkzoekende, een werkdief !
Wat me toen bezield heeft om het in de vrouwenafdeling te gaan zoeken, is mij een raadsel : met uitzondering van de voormannen, wordt arbeiders daar normaal iedere toegang ten strengste ontzegd. Hoewel zich daar nagenoeg hetzelfde scenario afspeelde, behalve dat de machines er wat lichter waren en de werkkleren van de vrouwen wat luchtiger, zat aan het uiteinde van elke rij een Chef van de reserveonderdelen (C.R.O.) op kniehoogte te loeren of alles wel gesmeerd liep. Dat dit niet alleen tot een louter afstandelijk kijken beperkt bleef, bleek uit het feit dat alleen vrouwen die zich nu en dan handtastelijkheden en schunnige praatjes lieten welgevallen, van nieuwe werkstukken werden voorzien - terwijl de voorraad van minder 'meegaande' types zienderogen slonk. Als man, ondervond ik spoedig dat sommige vrouwen niet onaardig naar me oogden of zelfs schaamteloos naar me lonkten en knipoogden, als om me reeds bij voorbaat van hun gunsten te verzekeren - waarschijnlijk in de waan, dat ik ze van verse onderdelen kon voorzien. Maar toen de C.R.O's de pottenkijker die ik in hun ogen was in de gaten kregen, bliksemden ze me eruit - en eer ik het goed besefte, stevende ik af op een deur waarachter ik zopas een arbeidster had zien verdwijnen, denkend dat het de uitgang was. Ik opende de deur, zag tot mijn ontsteltenis dat ik per vergissing in het damestoilet was terechtgekomen en wilde onmiddellijk weer weggaan - toen de vrouw met opgeschorte rokken opstond en me met een steelse blik en het puntje van haar tong tussen haar tuitende lippen naderbij wenkte. Ik werd vuurrood, vluchtte ijlings weg onder de stekende vrouwenblikken die me overal op m'n doortocht nakeken - en slaagde er na een uiterst verwarde, koortsachtige dooltocht uiteindelijk in, buiten te geraken.
Ik knipperde met mijn ogen wegens het felle zonlicht : het was juni en bovendien het rustuur tussen het werk van de ochtend en dat van de middag. Het was alsof de schellen me van de ogen vielen en ik me nu pas rekening gaf van wat me was overkomen : ik zat zonder werk en vroeg me, plotseling opstandig, af of ik dat zomaar voor lief mocht nemen. Indien ik het slachtoffer was van een dergelijke onrechtvaardigheid, dan moest daar zeker een gegronde reden voor zijn. Maar welke ? Ik zou geen rust kennen alvorens men mij een antwoord op deze vraag gaf. M'n beste beentje voorzettend, toog ik naar de Baas.
Ik trof hem aan in hemdsmouwen, languit gestrekt in een schommelstoel, de voeten op zijn bureau. Ik schraapte m'n keel en begon me erover te beklagen dat men me geen werk meer wou geven., aanvoerend dat ik nochtans altijd m'n uiterste best had gedaan : ik was toch voldoende berekend voor m'n taak, of niet soms ?
Op dat punt, schoot de Baas uit z'n hazenslaapje wakker. Hij keek verschrikkelijk boos, z'n mond-met-gouden-tanden ging open en hij sprak :
Zo ! Ook dàt durf je nog te zeggen ! Je moet maar lef hebben ! Eindelijk hebben we je te grazen, kerel. Geloof me : voor onderkruipers van jouw soort is hier geen plaats ; dat geeft zich uit voor ongeschoold arbeider, terwijl meneer in feite 'Doctor in de Wetenschappen' is !
Ik wou iets zeggen over de talrijke overuren die ik had gemaakt, maar hij schoof onrustig uit z'n stoel en hield bezwerend de hand omhoog, uitroepend :
- Ontken maar niet ! We zijn erachter gekomen wie je bent. Er valt niets meer te bepraten of te verklaren : niemand - en zeker niet iemand zoals jij - is onvervangbaar : ga terug vanwaar je gekomen bent en waar je thuishoort. Werkdieven kunnen we hier missen als de pest. Scheer je weg !
Ik aarzelde, maar niet voor lang.
- Eruit ! zeg ik, eruit !
Hij werkte me nogal brutaal de deur uit - en het volgende ogenblik stond ik op straat.
Alles werd wazig voor m'n ogen. 'Ik werk niet meer ! Ik werk niet meer !' bonsde het in m'n hoofd - en dan : 'God ! Hoe moet dat verder ! Wat te doen ? Wat te doen ?'
Ik moest wel even m'n drempelvrees overwinnen alvorens opnieuw naar het Arbeidsbureau te stappen : die gangen, die zalen en die heren - meestal heren met goeie pakken aan die op je neerkeken, een geformaliseerd kader waar mensen achter bordjes zitten in een gebouw dat er nu ook niet zo vriendelijk uitzag. Bovendien had ik al zoveel formulieren ingevuld die naar m'n personalia en m'n vaardigheden informeerden, had ik al genoeg tests afgelegd en om-, her- en bijscholingen achter de rug dat ik me afvroeg of het nog wel zin had, me te laten inschrijven en me beschikbaar te houden van de arbeidsmarkt voor een eventueel te begeven betrekking waarvan ik wist, dat er toch geen meer voorhanden waren. Maar het was het enige middel om een vervangingsinkomen te verkrijgen en niet buiten de Wet te staan. Ik schoof geduldig aan in de lange rij wachtenden voor mij. De man achter het loket keek verstoord van z'n register omhoog toen hij me herkende. Hij keek me in de ogen en zei :
- Alweer ! Hoe is het in godsnaam mogelijk, een verstandig man zoals u ! Het was zeker wel uw schuld !
- Ik weet het niet ! riep ik zonder klank, Ik weet het niet ! Ik heb niemand, niemand kwaad gedaan - maar niemand wou me helpen ! Niemand !
- Vooruit dan maar, gromde de man onwillig. Maar vermits het de zoveelste keer is dat je je hier komt aanmelden, krijg je voortaan alleen nog het maandelijks minimumbedrag uitgekeerd waarvan je maar moet zien rond te komen en je zoekt zélf actief verder, begrepen ?
Ik schrok, toen ik het bedrag hoorde waarvan ik voortaan moest leven. 'Zeker uw schuld !', 'Schuld !' : dat was het woord dat de beamte had gebruikt. Maar wat voor schuld ?
Met mijn roze kaart op zak, liep ik naar het stempellokaal. Ik moest voorbij de slager die juist biefstuk op de weegschaal legde, in een papier wikkelde en aan een weldoorvoede dame serveerde. Er stonden mensen in de winkel te praten met elkaar. De vrouw merkte stellig dat ik naar haar vlees keek, want ik zag haar iets zeggen en ze wees me met de vinger na. Het gesprek verstomde even, doch hernam vrijwel onmiddellijk. Ik kon niet begrijpen wat ze zegden, maar voelde aan hun gestrenge blikken dat ze me bespraken. Ik haastte me weg. Er stonden al groepjes mannen aan de poort van het voorhistorische stempelgebouw waarvan ik wist, dat het eertijds als slachthuis had gediend.
Handjes schuddend, pratend, bekeken ze me vol argwaan toen ik eraan kwam - als vreesden ze dat ik de druppel te veel was die het glas zou doen overlopen. Ik sloot me aan bij de ellenlange sliert die zich in de sombere vleeshal had gevormd. Toen ik eindelijk aan de beurt was en mijn kaart naar de man achter het loket schoof om ze te laten afstempelen, brulde hij zo ontzettend hard dat iedereen het wel moest horen :
- Gij kunt niet lezen zeker ? Uw nummer ! Uw nummer moet op de kaart staan ! De volgende ! - en op schampere toon tegen de man die terstond m'n plaats innam :
- Hij kan maar helemaal opnieuw achteraan beginnen.
Een ogenblik kwam het bij me op dat ik gewoon om m'n as kon draaien, uit de rij kon stappen en van me afbijten - maar deze daad had ik helemaal alleen moeten stellen, en dat durfde ik niet : links en rechts keek ik om me heen, of ik niet een bondgenoot onder m'n lotgenoten kon ontdekken - maar zag enkel strakke, nietszeggende of zelfs spottende gezichten. Het kon zijn dat sommigen medelijden met me hadden, doch ik merkte daar niets van.
Ik bedwong m'n wrok - en voelde me, voor de zoveelste keer in m'n leven, als een elastiek dat naar believen kon worden uitgerekt, uit zichzelf weer inkromp, dat in kronkels, in 8-figuren en lussen van Möbius kon lopen, springen en in partjes kon worden gesneden die op zichzelf weer uitgerekt konden worden : een eindeloos spel dat al eeuwen met de mens wordt gespeeld en waar nooit, nooit een einde aan wou komen. Er was misschien maar één middel om me eraan te onttrekken : me opsluiten en me zó klein en onzichtbaar maken, dat ik onbereikbaar werd.
Met loden schoenen trok ik naar huis. Nu ik m'n adem en m'n verstand al enigszins terughad, dacht ik bevreesd wat ik m'n mooie, lieve vrouw straks vertellen zou. Ze was gelukkig naar de kapper, zodat ik nog een hele namiddag had vóór haar thuiskomst. Het wachten viel me lang. Het duurde wel even alvorens ik het mezelf durfde te bekennen, maar ik miste mijn werk ; ik ontdekte plotseling dat ik had leren houden van de fabriek met z'n wirwar van geluiden en voorwerpen : de stangen, de platen, de buizen, de hendels, de klemmen en zelfs de gaatjes - kwam tot de ontdekking dat ik me er een onderdeel voelde van het perpetuum mobile waarin alles, met inbegrip van mezelf, in beweging was zoals in het universum.
Ik probeerde wat te eten, maar de lust om toe te happen was me vergaan, liep verscheidene keren in ons bescheiden appartement rond, stelde mezelf bepaalde vragen : waarom was uitgerekend ik aan de deur gevlogen ? Zelfs indien afdankingen in deze moeilijke tijden onafwendbaar, ja zelfs noodzakelijk waren voor de imperatieven van het koude monster van de economie, had ik er toch van gespaard kunnen blijven ? Zelfs indien iedereen de mond vol had van overproductie, automatisering, rationalisering van het bedrijfsleven, recessie en inleveren - had ik, zoals iedereen, redenen te over om te denken dat een dergelijke ramp, zoals kanker of een auto-ongeval, alleen ànderen kon overkomen. Bezat ik immers geen onmiskenbare troeven zoals m'n werklust, m'n aanpassingsvermogen en niet in het minst mijn relatief jeugdige leeftijd, namelijk 33 jaar ? De arbeid was er toch voor de mens en niet de mens voor de arbeid ? Ik stelde vast dat al wat m'n bestaansredenen had uitgemaakt, wat men me jarenlang in het gezin en op school had bijgebracht, namelijk het respect voor de arbeid als zijnde hét zaligmakende middel waarmee de mens in z'n levensbehoeften, zowel materiële als geestelijke kon voorzien, waarmee de wereld bruikbaar en zinvol werd gemaakt - aan diggelen was geslagen vermits men me nu verbood, deel te nemen aan dat zinvolle proces. Nochtans : had ik me als universitair niet bijzonder inschikkelijk betoond door die ongeschoolde arbeidstaak in een fabriek te aanvaarden waar ik aanvankelijk als een handicap goedschiks kwaadschiks mee had leren leven - in de wetenschap dat we met zovelen waren, niet te kieskeurig mochten zijn, geduld moesten oefenen en onze tijd afwachten ? Tegelijk drong het echter tot me door, dat precies het ongeschoold karakter van die taak me had genekt : ik kon me immers niet beroepen op de specifieke, onvervangbare aard ervan, zelfs niet op de graad van perfectie waarmee ik ze had uitgevoerd - om nog te zwijgen van m'n onbestaande anciënniteit in het bedrijf of de goeie relaties die ik met werkmakkers en oversten had onderhouden en waarvan ik achteraf bekeken wél moet toegeven dat ze na een tijdje waren afgestompt doordat iedereen met z'n eigen was begaan. Bovendien was ik niet gesyndikeerd - en wat dan nog ? In feite zou ieder mens een soort vakbeweging in het klein moeten zijn, een huwelijk van liberalisme en socialisme, van persoonlijke macht én werken voor elkaar - maar daar kwam in de praktijk wel niets van terecht : men liet je zelfs niet uitspreken ! alsof het er in het leven op aan kwam, je constant te laten schofferen en tóch nog te schaterlachen en te dansen. En ik begreep : in deze jungle was ik het alweer die door werkloosheid was getroffen omdat ik deel uitmaakte van de verliezers. Ik kwam alleen een beetje eerder aan de beurt dan zij, en dat was al.
Kon ik dat alles aan m'n mooie, lieve vrouw vertellen wanneer ze straks van de kapper kwam ? Het zou haar zeker hebben verontrust, ongelukkig hebben gemaakt - en daar schrok ik voor terug. Ik besloot haar aangenaam te verrassen : ik trok m'n jas, m'n hemd en m'n schoenen uit, knoopte m'n broek los en ging onder de dekens liggen. Languit liggend, lekker warm in het schemerdonker, kon ik nog het best nadenken, de valse schijn van alles doorgronde, aanvoelen welke weg ik moest volgen om m'n evenwicht terug te vinden in de mallemolen van het leven. Maar toen ik in het ouderwetse, wat doorgezakte bed van onze slaapkamer lag en terugdacht aan wat me was overkomen, kreeg ik een krop in de keel en voelde me ineens een slechte huisvader die z'n zaken niet goed had opgepast, een totaal onbetrouwbare vent. Alles in ons appartementje - het gammele meubilair, de kalende tapijten, het versleten bloemetjesbehang en een heel moeilijk te omschrijven sfeer van dufheid - getuigde van de poging van een klein burgermannetje en een klein burgervrouwtje om een sociale stand op te houden die aan een zijden draadje hing, bij voorbaat al verloren was. Dat zelfs daaraan moest worden verzaakt, dat ook dàt nu op de helling kwam te staan, stemde me droevig en onzeker : ik voelde, dat straks de woorden me te kort zouden schieten als ik me niet inwendig prepareerde. In de daaropvolgende uren, sprak ik tot mezelf als tot een spiegelbeeld : 'Probeer er toch iets op te vinden ! Ergens moet er toch iémand zijn die zich je lot aantrekt ! We bestaan toch slechts door de ànderen ! !' Naarmate ik echter besefte dat ik, om me uit deze ellendige toestand omhoog te werken, me maximaal zou moeten inspannen - brak me het angstzweet uit ; ik rukte me met al m'n nog beschikbare energie uit m'n bed los, liep als wanhopig rond de tafel, bewoog handen, voeten, vingers en tenen , spande al m'n spieren op. Toen ook dàt onverdraaglijk werd, kroop ik weer in bed, trok het oorkussen over m'n hoofd en trachtte alleen nog maar te denken aan het cijfer nul, en ander niets.
Helaas, ook dat bracht geen soelaas ; in m'n droom, waande ik me in communistisch China - men gaf me bevelen, hield me voor de gek. Ik had schrik, uit het land te worden gezet. En als ik m'n rode kaart niet meer op zak had ? Hoe bewijzen dat ik een volwaardig staatsburger was ? Ik kon me onmogelijk nog het nummer herinneren, beklaagde me al het niet uit het hoofd te hebben geleerd - maar besefte dat zelfs dàt me niet verder zou hebben geholpen, vermits ik de taal van het land niet kende. Talloze handen grepen me vast, knepen me ; ik werd omgebogen, gestompt, op de buik geperst. Een misselijke bedoening ! Hoe hard ik ook m'n best deed om tegen te stribbelen, te trappen, me uit alle macht proberen los te rukken - bleven steeds nieuwe handen op me afkomen. Tot ik ineens merkte, dat de weerstand van m'n belagers het begaf.
Badend in het zweet, schrok ik wakker - en keek van dichtbij in de vragende ogen van m'n vrouw. Ik zag, dat ze zich de haren voskleurig had laten verven.
-Wat scheelt er ? Hoe komt het dat je al thuis bent - en in bed nog wel ? Ben je ziek ?
Als enig antwoord trok ik haar naar me toe, zoende haar op de mond en liet tegelijk een hand tussen haar knieën kruipen, zodat ik voelde hoe haar onderjurk van zachtgladde zijde ritselend over haar dijen schoof en me kon voorstellen wat ik bevingerde - mezelf ertoe dwingend te geloven dat wat zich tussen ons afspeelde tenminste allemaal écht was, aldus proberend de vreselijke gedachte aan m'n afdanking op afstand te houden.
Ik kon haar ertoe overhalen bij me tussen de lakens te komen liggen - hoewel ze niet begreep wat me bezielde. Zonder dat ze iets kon vermoeden van het onherstelbaar verlies dat we hadden geleden, drukte ik haar als een hopeloos verliefde minnaar achterover, streelde ik aandachtig met m'n handen over haar lichaam - alsof de grondigheid van m'n strelingen het verlies minder erg maakten, het verdoezelden : we hadden, probeerde ik mezelf te overtuigen, nog altijd elkaar, of niet soms ? En wie zei ook weer, dat het geloof bergen verzet ?
We bedreven de liefde. Het was een korte vreugd - en na afloop stond ik zuchtend recht.
- Waarom zucht je zo ? Is er iets ?
Met horten en stoten en een afgewend gezicht, vertelde ik haar wat er was gebeurd. Ze zag hoe beroerd ik eraan toe was, probeerde me een beetje op te monteren.
-Waarom wanhopen ? Waarom je laten gaan ? Je bent toch niet aan je proefstuk toe ? Je hebt toch nog je hoofd ? Dat pientere hoofdje van je vindt er wel iets op ; denk eens goed na ! Kom, ik zal je intussen nog eens extra verwennen.
Het was de laatste keer dat ik de liefde bedreef met m'n vrouw, alsof ze de zielepoot die ik van de ene dag op de andere in haar ogen was geworden deze ultieme troostprijs nog van harte had gegund : 's anderendaags, terwijl ik was gaan stempelen, haalde ze haar meubelen, haar kleren, haar persoonlijke zaken weg - en vond ik bij m'n thuiskomst niets meer van wat me aan haar kon doen herinneren, behalve haar keukenschort die ze ostentatief naast de vuile vaat had laten liggen. Ik was, geloof ik, nochtans altijd een voorbeeldige echtgenoot geweest : niet altijd nemend, maar ook gevend - hoewel ze dat dus blijkbaar te letterlijk had verstaan. Er zijn nu eenmaal drie dingen die een vrouw niet kan : relativeren, vergeven en vergeten. Het scheelde geen haar, of de echtscheiding had de toestand nog een beetje bemoeilijkt - maar zelfs dàt miste ik : ze verdween met de noorderzon, zonder te preciseren waarheen ze ging of naar wie. Ik had mooi roepen 'Je bent te jong om alles te verliezen !' - in tijd van een paar dagen had ik alles verloren wat me tot 'iemand' maakte of althans m'n mannelijkheid had gestreeld : eerst m'n werk, nu mijn vrouw - en, zoals ik achteraf zou ondervinden, ook het geld van onze gemeenschappelijke bankrekening.
Zo begon dus de tweede dag, als het tenminste al niet de derde of de vierde was - en het was een slecht begin, want daaruit stamde m'n onzekerheid omtrent m'n lot. Ik vroeg me alles en nog wat af. De eerste gedachte die bij me opkwam toen ik de daaropvolgende dagen wakker werd, was: "Welke loer zal men me vandaag weer draaien?" , maar behalve het stempelen, gebeurde er niets noemenswaard meer. Ik had tijd zat. De zee van vrije tijd had in het begin nog een zekere charme, maar werd al spoedig onverdraaglijk; ik voelde me een leegloper die in de rondte liep en met z'n hoofd tegen een muur van leegte aanstootte. Hoe m'n leven veranderd was - en hoe het, in de grond, ook weer niet veranderd was! De straten waren nog dezelfde als vroeger, de huizen in die straten, de mensen in die huizen. 's Morgens hoorde ik ze naar hun werk vertrekken, 's avond naar huis terugkeren. Terwijl ze hun kranten lazen of naar de televisie keken, wisten de meesten met zekerheid wat hen 's anderendaags te wachten stond: het begin van een nieuwe werkdag. Behalve naargeestige dromen, kwam niets hun regelmatig leventje verstoren en konden ze gerust op hun twee oren slapen: het leven ging ongestoord z'n gang, want ze hadden werk. Waar hadden ze dat verdiend? Ik had mooi zeggen: 'Morgen kan het hén overkomen!' - ik wist enkel dat het inmiddels mij was overkomen. De bedrijvigheid van de anderen werkte aanvankelijk aanstekelijk: vaak bekroop me de lust om weg te gaan. Maar ik ging niet weg; ik kleedde me aan, ging tot aan de voordeur maar bedacht me telkens en ging weer naar binnen. Het was alsof ik plotseling niet goed meer wist wie ik was en wat er van me moest geworden. Ik scheen iets te zoeken dat ik maar niet vinden kon: werk? Ik vond langzamerhand mezelf wel misselijk genoeg, dat ik er nu ook nog om moest gaan bedelen! O, ik weet wel: naar buiten uit, maakte ik de indruk van zorgeloosheid, alsof ik nergens onder gebukt ging. De mensen met wie ik in contact kwam, wisten van mij dat ik nu alleen leefde en bijgevolg de werkloosheidsuitkeringen voor mezelf houden kon, kortom: dachten, dat ik een zeer comfortabel leven leidde. Ze hadden eens moeten weten! Beseften ze eigenlijk wel, dat m'n leven nu op z'n kop stond? Ik had geen vaste tijdsindeling meer, geen verantwoordelijkheden meer, geen bepaalde weg af te leggen - behalve misschien die van en naar het stempellokaal, die ik als enige afwisseling soms lichtjes wijzigde: een kleine omweg, of soms gewoon de andere kant van de straat. In het begin wist ik bijvoorbeeld nog goed welke dag van de week we waren - maar ook dàt besef smolt weg als sneeuw voor de zon: al gauw was er geen zon-, of werkdag meer, er was de volgende minuut, het volgende uur, de rest van de dag, de volgende dag: de dagen die nog moesten komen en die ik zou doorbrengen met nietsdoen en verder niets. Ik leefde nog slechts in de onverschilligheid en de twijfel - ik denk dat het een reactie was op de vernederingen die ik had doorstaan. Wanneer ik dan terugdacht aan de tijd waarin het me goed ging, vond ik bij nader toezien dat het dag in dag uit gaan werken een overwinning op mezelf inhield, waarop ik van jongs af aan gedresseerd was geweest - op zichzelf iets afschuwelijks weliswaar - maar dat een gerichtheid, een gevuldheid gaf aan het leven. Daarentegen leek de toestand waarin ik verzeild was geraakt op een verbrokkeling, een plotse afbraak van alles wat me had behoed waarvoor ik altijd voorbestemd was geweest: de leegte van het leven. Hoe meer ik erover nadacht, hoe meer ik vond dat er eigenlijk allang iets niet klopte - dat een kleine scheur in het bloemetjesbehang, een klein onbehagen toen reeds voorhanden was geweest. Maar dat het zou uitgroeien tot 'het grote onbehagen', was iets dat ik toen nooit had durven te vermoeden of onder ogen te zien. Ik begon over bepaalde dingen na te denken - en wel in het bijzonder over m'n voedselvoorraad die zo snel opraakte, dat er bij wijze van spreken nog slechts een paar blikjes sardines, een handvol beschuit en een paar appels overbleven. Dat ik, nog voor m'n dood, de dag zou moeten beleven waarop ik de balans moest opmaken van al wat ik ooit had gehad! Dat ik het ogenblik, het punt zou bereiken waarop ik ervan op aan kon, niets meer te zullen verwerven of verliezen - gewoon omdat alles me was ontnomen, ik niets meer bezat! Nooit tevoren had ik het gevoel gehad vertrapt, vermorzeld, geradbraakt en ook wel een beetje gewurgd te worden als toen. Het ergste nog was, dat dit proces van langzaam oplossen, aftakelen, aan flarden worden gescheurd - dat heel die lediggang op zo'n natuurlijke, vanzelfsprekende wijze plaatsvond dat je 't pas goed in de gaten kreeg wanneer alles allang een voldongen feit was geworden en je je alleen erbij kon neerleggen - hetgeen meteen ook verklaart hoe het komt dat de werklozen - hoe talrijk ze ook zijn - zo weinig lawaai maken, van zich laten horen. Eenmaal 'aan de kant gezet', maken ze geen deel meer uit van de actieve bevolking, tellen ze niet meer mee. Het zijn de dolende zielen van onze prachtige georganiseerde maatschappij, met als enige toekomst het verleden.
2.
Hoe het gekomen is, weet ik niet - maar op een dag was ik als weergekeerd tot mezelf - nee, ik druk me verkeerd uit: eigenlijk had ik me nooit van mezelf afgekeerde, het was de wereld die zich van mij had afgewend. Het enige wat ik tegen deze beschamende toestand doen kon, was er een scherp bewustzijn van hebben en hem trachten te doorgronden. M'n mooie, weggelopen vrouw had gelijk gehad: wat ik in ieder geval nog had, waren m'n hersenen. Door erover na te denken, had ik nu eindelijk iets begrepen: aangezien de leegheid niet georganiseerd was, kon ik in ieder geval m'n fantasie nog organiseren en inzetten. In geen geval mocht ik m'n onmiddellijk doel uit het oog verliezen: zo vlug mogelijk weer aan werk zien te geraken. Maar hoe? Het begon me te dagen, dat ik voorspraak nodig had. Ja, ik had dringend behoefte aan voorspraak, want voor alles was die nodig: om het even wat men in het leven wil beginnen of bereiken, zonder een vriendelijk woord van iemand die zich je lot aantrekt, je het licht in de ogen gunt, gaat het niet. Dit is zelfs zozeer waar, dat het autonome geklungel van een individu dat op eigen houtje iets wenst te ondernemen of gewoon iets zoekt te behouden dat ie al heeft, zonder voorspraak niet mogelijk, ja zelfs niet dénkbaar is en alleen maar wrevel wekt bij de voorsprekers die nu eenmaal daarvoor dienen en ongraag hun werk zien afpakken. Het was echter helemaal niet zeker of ik voorspraak kon vinden, want alles duidde eerder op het tegendeel: ervoor betalen was sowieso uitgesloten, want ik had geen geld meer. Op gratis voorspraak uit louter medeleven moest ik ook niet rekenen want de mensen die ik benaderde, stonden me meestal onwillig te woord of keerden zich zelfs vierkant van me af alsof ik een pestlijder was, een schurftig schaap. Het lijstje van de mensen die me eventueel konden voorspreken, was dan ook vlug afgegaan: de meesten onder hen speelden in het leven een zo geringe rol, dat ze zelf nog voorspraak behoefden om zich staande te kunnen houden. Nee, wat ik nodig had was iemand die in die mate zélf geen voorspraak meer behoefde, dat hij boven alle voorsprekers stond, ja zelfs boven de Wet - en wiens voorspraak uit hoofde daarvan als een soort vonnis, als een categorisch imperatief kon gelden. Ik moest koste wat het kost de Vriendelijke, de Deugdzame, de Barmachtige zien te ontmoeten die tegelijk de Machtige, de Gevreesde, de Allesomvattende was - maar waar? En wie??? God? Jawel, maar die stond alweer zo torenhoog boven alle gemier en gewroet en Zijn voorspraak gold dan alweer uitsluitend de kinderen van Zijn Rijk dat niet van deze wereld was, dat ik moeilijk kon geloven in Zijn persoonlijke tussenkomst voor zulke aardse, ja zelfs laag-bij-de-grondse aangelegenheden.
Neen, het moest iemand zijn die zowat een mengvorm was tussen God en mens - een soort halfgod; een beetje God en toch nog genoeg mens om hic et nunc iets voor me te kunnen - te willen - doen. Opeens herinnerde ik me de foto van de Koning. Als kleine jongen had ik in de klas vol eerbied naar hem opgekeken, ja voor hem zelfs gebeden wanneer het hem eens wat slechter ging of gewoon zomaar, om hem te gedenken. Het minste wat Zijne Majesteit nu kon doen, was een klein beetje aandacht schenken aan mij, die toch ook tot zijn onderdanen mocht worden gerekend? Bovendien wist ik, dat de Koning een zeer minzaam man was, die zich nu en dan zelfs verwaardigde naar de kleine luitjes toe te gaan om zich ervan te vergewissen, hoe het me ze was gesteld. Meestal betrof het weliswaar zieke of ook gewoonweg oudere personen, honderdjarigen en zo - die gerust eens extra in ik me af, per hoge uitzondering niet eens ik? Inwendig jubelde ik reeds om deze prachtige noodoplossing die me als een hemelse influistering in de oren klonk. Ja, als men weet tot wie men zich moet wenden, wordt alles even gemakkelijk als eenvoudig. Weten bij welke voorspreker men te rade moet gaan, dàt is het geheim van het succes op deze wereld. De Koning dus! Iedereen kon zich tot hem wenden, je moest er maar aan denken! Maar dan dacht ik mistroostig aan het feit, dat ik niet ziek, niet oud en zeker geen honderdjarige was; de Koning wist niet eens van m'n bestaan af - hoe zou hij dan tot mij kunnen komen? Ik bekeek mezelf in de spiegel boven het lekkend fonteintje, zag m'n ongeschoren gelaat, de walletjes onder m'n ogen en de plukjes grijze haren die ik van al dat getob had gekregen en die allemaal niet zouden volstaan opdat de Koning tot me kwam. Ik had me laten gaan - de zoveelste illusie. Nee! dacht ik in een helder moment. Kop op! Het leven is wat je er zelf van maakt: uit niets, wordt niets. Het belangrijkste is iets te ondernemen, je niet gewonnen te geven: wie opgeeft, is verloren! Straks trek jij je zondagse kleren aan en ga je zélf naar de Koning toe. Dat moet niet zo moeilijk zijn: iedereen kent hem en weet waar ie woont - nogal wiedes wanneer je zo'n populaire figuur bent. Ik wist, dat z'n kasteel in Laken lag. Met deze schaarse kennis gewapend, ging ik op stap.
Over het heerlijke, werkelijk heerlijke weer die dag, zou ieder ander zich hebben verheugd - maar eerlijk gezegd had ik geen enkele grondige reden om me nog te verheugen over de zon, zodat ik vermeed dat te doen. Wat niet belette, dat ik welgemoed m'n tocht voortzette: niets kalmeert zo, als een genomen besluit. En indien de voorspraak van de Koning me niet de poorten kon ontsluiten die anders toch altijd voor me gesloten zouden blijven, wat kon er dan nog baten?
Zelfs toen ik na de lange trein- en tramrit nat in 't zweet te voet m'n weg vervolgde, was er nog geen verandering in m'n humeur opgetreden: onderweg probeerde ik de woorden te vinden die ik zou zeggen als ik Zijne Majesteit eenmaal had gevonden - mooie, ronkende volzinnen eerst, die echter allengs vervluchtigden en zich resumeerden tot de ware essentie: 'Sire, ik smeek u, bezorg mij werk!' Wat is alles mooi en eenvoudig, dacht ik tevreden - al realiseerde ik me tevens, dat alles in een oogwenk duister en lelijk kon worden.
Aangekomen in Laken wist ik ineens niet goed de weg meer, zodat ik voor alle zekerheid nog maar eens informeerde. Ik stond stil en hoorde mezelf tegen een willekeurige passant zeggen:
- Pardon meneer, kunt u me soms zeggen welke kant ik op moet voor het Kasteel van de Koning?
Buiten alle verwachting in, was ik al heel dicht in de buurt geraakt: het volstond nog een tijdlang die licht ophellende, langs weerskanten druk bereden straat te volgen, het kasteel bevond zich iets hogerop. Het duurde niet lang meer, of de voorgevel van de koninklijke residentie werd vanaf de weg duidelijk zichtbaar. Zo tussen de schaduwrijke bomen en een goed beschut gazon, maakte het witte kasteel een vredige indruk. Voor het openstaande hek stonden slechts twee militairen die zichtbaar waren getraind om niet te bewegen; het was de beurt aan de marine, die dag.
M'n hart klopte sneller: ik liep de drukbereden weg over, recht naar het hek dat zo uitnodigend openstond. Nauwelijks was ik het voorbij, of een marineofficier kwam snel op me afgestapt; hij vroeg, wat ik daar kwam doen.
Zijn vraag verbaasde me eerlijk gezegd wel een beetje, zodat ik even uit m'n lood was geslagen.
- Wat ik hier kom doen? Dat ligt nogal voor de hand, zou ik zeggen: de Koning spreken, natuurlijk!
Hij keek me argwanend van kop tot teen aan en zei:
- Hebt u een audiëntiebewijs?
- Een audiëntiebewijs? vroeg ik ongelovig. Daar had ik niet mee gerekend. Was het me misschien aan te zien dat ik een dergelijk bewijs niet bezat?
- Doorlopen, zei de officier streng toen het bewijs uitbleef.
- Luister, begon ik.
- Doorlopen, zei hij boos - en gaf me een duw in de rug.
- Doorlopen, zei hij opnieuw, of ik laat u vastgrijpen door de wachten.
Ik zag ze nu inderdaad naar me kijken, hoewel ze dat normaal niet mochten doen. Er was geen ontkomen aan: de officier zei me weg te gaan en dat deed ik dus: had men me niet gedurende jàren en jàren goede manieren bijgebracht?
Ik verwijderde me van het hek, doch bleef in de buurt rondhangen. Het koninklijk kasteel was omgeven door een park dat omheind was door een hoge muur, waarvan de bovenrand was afgezet met vinvormige stukken glas. Maar - en dat kwam nogal onverwachts - iets verder bevond zich een poortje dat uitgaf op straat. En wat meer was: terwijl ik rondneusde, had ik iemand - de tuinier? - plotseling z'n gezicht naar buiten zien steken en het snel weer terugtrekken. Verscheidene malen liep ik als een argeloze passant voorbij. Ik durfde er eerst niet goed aan komen, want het was een somber achterpoortje met spiegat en klopper - maar langzamerhand viel de avond en in het schemerdonker waagde ik m'n kans: moeiteloos opende en sloot ik het meermaals in beide richtingen. Zonder dat ik mezelf eraan verwachtte, dook ik ineens achter de deur die een klapdeur bleek te zijn en met een luide smak achter me dichtsloeg. Geërgerd draaide ik me om, wou terstond proberen of ik nog naar buiten kon geraken - maar moest ijlings achter een rododendron duiken toen ik stemmen hoorde. Gehurkt achter de struik, zag ik door een sluier van bladeren twee schaduwen op me afkomen: militairen van de koninklijke garde. Gelukkig konden ze me niet zien, terwijl ik hén wel zag: ze waren gekleed in het inmiddels welbekende matrozenpak - het was zeker aflossing van de wacht geweest. Ze keken om zich heen of ze elke boom, elke struik aan een identiteitscontrole wilden onderwerpen - ik kreeg al schrik, dat ze me zouden ontdekken. Ik hoorde ze praten.
- Prachtig, dit park! zei de een.
- Zeg dat wel, vooral bij zo'n weer! Zei de ander.
- Mij mogen ze hier gerust altijd de wacht laten optrekken, hernam de een opnieuw.
- Ja, vergeleken bij het paleis in Brussel is dit een aards paradijs. Bovendien hoeven we, nu het Vorstenpaar met vakantie is in Spanje, onze inspectieronde niet eens zo grondig te doen. Wanneer komen ze eigenlijk terug?
- Officieel pas op het einde van de maand. Maar naar verluidt komt de Koning, met de regeringscrisis die er alweer woedt, af en toe naar z'n ambtswoning in het centrum van de stad om er ministers en andere personaliteiten te ontvangen.
De rest van het gesprek hoorde ik niet meer, vermits ze zich inmiddels hadden verwijderd. Ik wachtte tot ze voldoende uit het zicht verdwenen waren, kroop van achter de struik, liep voorzichtig tot aan het poortje dat - gelukkig! - ook in die richting nog openging en sloop naar buiten. Pas toen ik de straat weer afliep, schoot me te binnen dat ik op weg was gegaan om de Koning te ontmoeten. Hij was er niet; het had bijgevolg geen zin daar nog langer rond te hangen. Ik moest dus weggaan zonder iets te hebben bereikt, maar wist nu toch al meer: als ik de Vorst wilde ontmoeten, moest ik naar z'n ambtswoning gaan in het centrum van de hoofdstad en bovendien was ik binnengedrongen! Het was dus mogelijk, tot bij hem te geraken!
De eerste poging had me weliswaar onbevredigd gelaten, maar ik zou het daar zeker niet bij laten. Indien het léék alsof ik er niet meer aan dacht om nog een poging te ondernemen, het opgaf en me met wat anders bezighield, dan deed ik in werkelijkheid niets anders dan m'n plannen herzien en een andere weg zoeken om de Koning te kunnen spreken. Ik besloot, vermits dit een conditio sine qua non bleek te zijn, om een particuliere audiëntie bij Zijne Majesteit te verzoeken, trok 's anderendaags naar een openbare telefooncel en trachtte met de handvol eurocenten waarover ik beschikte de dienst te contacteren die met het verlenen daarvan was gelast. Helaas!Overal stootte ik op laconieke antwoorden, ja zelfs op hilariteit; zo'n dienst bestond immers niet, voor wie nam ik me dan wel? Was ik soms een of andere minister die z'n portefeuille had verloren in het paleis?
Dat het niet zonder meer van een leien dakje zou gaan, had ik wel verwacht; maar dat men me met allerlei foefjes zou afschepen en ridiculiseren! Er restten me nog een paar muntjes - en ik besloot het over een andere boeg te gooien: ik belde de hoofdstedelijke dienst voor toerisme op, gaf me uit voor een buitenlander en vroeg, of het mogelijk was het Koninklijk Paleis in Brussel te bezoeken. Ik bofte: over een paar dagen was er een geleid bezoek aan het Paleis, in feite de officiële ambtswoning van de Vorst - en wat meer was: uitgerekend die dag zou de Koning op z'n kantoor zijn, zodat de bezoekers hem misschien zelfs te zien zouden krijgen. Zeker was het niet, want met de huidige regeringsperikelen had Zijne Majesteit het druk, de arme drommel moest er zelfs z'n vakantie voor onderbreken.
Meer hoefde ik niet te weten; ik liet me inschrijven voor de rondleiding en wachtte vol ongeduld de gestelde dag af.
Hoe het wachten me zwaar viel! En hoe het me, in zekere zin, ook weer niet zo zwaar viel! Vermits hoop onze voornaamste drijfveer is, de brandstof van al ons handelen, trachtte ik mezelf ervan te overtuigen dat uitstel geen afstel was: ik had wel een trein gemist, maar zou uiteindelijk wel ter bestemming geraken.
In afwachting van die heuglijke dag, besloot ik een smeekschrift op te stellen waarin m'n lijdensweg evenals m'n grieven stonden vermeld - en dat ik van buiten kon leren, kon aflezen of gebeurlijk zelfs persoonlijk kon afgeven aan de Vorst. Geen sinecure, zo'n brief opstellen! Het kostte me water en bloed om de juiste toon te treffen, van bij de aanhef de woorden te vinden waar hij zich niet aan verwachtte. Het klonk ongeveer als volgt:
Sire,
Twee Romeinse dichters zeggen in bijna gelijke bewoordingen 'Arbeid is op zichzelf reeds een genoegen' - een uitspraak die ik, en een menigte jongeren met mij, volledig kan beamen.
Inderdaad: elk jaar stappen tientallen duizenden jongelui (m/v) de grote wijde wereld in - en wat zien we? Meestal komen ze terecht op treurige kamers me vochtig bloemetjesbehang, een lekkend fonteintje en het gezamenlijk gebruik van een al even natte keukenruimte. 'Wie de jeugd heeft, heeft de toekomst' heet het nochtans.
Sire!
Staat u mij toe, te appelleren aan uw koninklijk geweten; vindt u het normaal dat de Bloem der Natie snel moet afstuderen om daarna geen schijn van kans te maken op een passende betrekking?
Kunt u in eer en geweten doen alsof uw koninklijke neus bloedt e zélf lekker met vakantie gaan in Spanje terwijl miljoenen onderdanen van uw koninkrijk zich niet eens meer vakantie in eigen land kunnen permitteren?
Sire!
De werkloosheidscijfers zijn vrij nauwkeurig bekend - en de hoge vlucht die ze nemen zal uw koninklijk oog, tenzij ik me vergis, niet zijn ontgaan. Maar ik bid Zijne Majesteit, eens achter de schermen te gaan kijken: het leed van de werkloze mens laat zich immers niet in statistieken vangen. Zegt u nu eens zelf, Sire: wordt dat niet werkelijk al te bont?
Sire!
Ik smeek u, er eindelijk eens zélf werk van te maken, in plaats van gewoon af te gaan op uwe ministers en andere hooggeplaatsten die, zodra ze door u zijn benoemd, op hun onverdiende lauweren gaan rusten. En aangezien u toch érgens moet beginnen, vraag ik u: bezorgt u me alstublieft een baan - en ik blijf uw eeuwig dankbare onderdaan.
Daarna volgde nog een omstandig curriculum vitae - en klaar was Kees. Misschien zou de Koning wel even raar opkijken als hij deze boodschap vernam, maar hij zou wel blind en harteloos moeten zijn om er niet onder de indruk van te komen: zovele van m'n gebeden waren tot dusver onbeantwoord gebleven dat ik de stille hoop koesterde dat dit ene gebed van mij in het koninklijk oor zou blijven kleven - althans, indien ik er de kans toe kreeg. Ik popelde van ongeduld om Zijne Majesteit te ontmoeten.
Wat ik me nog goed herinner, is dat het weer warm was die dag - de dag van m'n tweede, als het niet al m'n derde of zelfs vierde poging was - en dat ik onderweg door allerlei twijfels werd overvallen. Ik vroeg me voortdurend af, of het geen hopeloze poging was die ik daar ondernam: ik had niet bepaald het gevoel, aan het begin van m'n carrière te staan. Mezelf bekennen op een dwaalspoor te zijn beland, zou echter onverdraaglijk voor me zijn geweest, zodat ik me moed trachtte in te spreken, zeggend: Een hopeloze poging is een poging van iemand zonder hoop - en dat is bij jou toch zeker niet het geval? - wat niet wegnam, dat de treintocht me opnieuw een eeuwigheid toescheen en ik al op voorhand opzag tegen de drukkende broeierigheid die er in de stad wel weer zou heersen. Aangekomen in het station, moest ik me opnieuw oriënteren; men adviseerde me via het park te gaan dat ik verderop aan m'n rechterkant zou vinden: op die manier, was het maar een kwartiertje lopen.
Anderhalf uur ongeveer liep ik. Via de middendreef van het park, belandde ik uiteindelijk op een soort plein dat er nog eerder uitzag als een immens brede boulevard waarvan alle beweging weggevlucht scheen. Ik bevond me pal tegenover het hoogopdoemend paleis - nu ja, hoog: het telde, zag ik, drie verdiepingen het gelijkvloers inbegrepen - maar had een gevelbreedte die van de ene straat naar de andere liep.
Ik stapte de boulevard over, recht op de ingang af. Op het terras liepen wat toeristen heen en weer tussen mathematisch aangelegde bloemenperkjes. Sommigen onder hen maakten kiekjes van de wachten die onverstoord lieten betijen: het was immers opendeurdag.
Een tijdlang bleef ik besluiteloos op het terras staan en overwoog om de stad weer in te gaan of zelfs helemaal naar huis toe: dit leek wel een doolhof! Nu zijn er twee houdingen mogelijk tegenover een labyrint: je eraan overgeven of het tarten, als een kip zonder kop in het wilde weg erin ronddolen of een uitweg zoeken. Als man van de wetenschappen, koos ik voor de pragmatische aanpak: niet de vlucht uit het labyrint is immers de oplossing, maar een analyse van het labyrint. Nee, de poging was helemaal niet zo hopeloos als ik wel vreesde: waar een wil is, is immers een weg. Indien ik niets vond in de gangen van het gelijkvloers, waren er nog deze van de eerste verdieping. Vond ik niets in die gangen, dan kon ik nog de deuren openen; vond ik niets achter die deuren, geen nood: dan volstond het nieuwe trappen te bestijgen, andere gangen te doorlopen, andere deuren te openen. En vond ik boven niets, dan kon ik nog steeds naar beneden gaan - ofschoon er van terugkrabbelen geen sprake kon zijn: ik had al zolang op deze dag gewacht, dat ik tot elke prijs de Koning moest zien te spreken! Vandaar beklom ik de zware trappen voor de ingangen stapte ik over de eerbiedwaardige drempel waarachter zich al zoveel gedenkwaardige gebeurtenissen hadden afgespeeld, dat er gerust nog een bij kon.
Ik bevond me in een reusachtige hal vol slenterende bezoekers die, net als ik, wat verbaasd rondkeken. Niet dat er veel te beleven viel: uitgezonderd de monumentale marmeren trap waarboven een indrukwekkend beeld rees, bevonden er zich geen andere bezienswaardigheden dan een vitrine met aardige foldertjes en diapositieven die aan de balie te koop waren. Zo te zien, gingen de catalogi vlot van de hand.
Ik stond er beslist wat dorps en schuchter bij tussen dat beschaafde volkje, zodat ik - om wat om handen te hebben en minder op te vallen - tot de aanschaf van zo'n catalogus besloot over te gaan. Van m'n allerlaatste centen kocht ik er dus een en begon hem maar meteen te doorbladeren. Al gauw bleek, dat ik m'n geld goed had besteed: op pagina 51 stond een voortreffelijke plattegrond van het paleis afgebeeld, die me tijdens m'n zoektocht beslist van pas zou komen. Verder grasduinend, vernam ik terloops dat ik me nu in de Erevestibule met de Eretrap bevond, waarboven de Vrede stond uitgebeeld. Maar wat me nog het meest van al interesseerde - de eigenlijke reden van m'n bezoek - stond te lezen op pagina 32 van deze overigens zeer verzorgde uitgave, namelijk dat de Koning sinds z'n troonbestijging de officiële 'personages' in de statiesalons op de eerste verdieping ontving en dagelijks audiëntie verleende in het gelijkvloerse, grote bureau. Pagina 33 bevestigde nogmaals, dat de werkvertrekken van de Koning zich op de gelijkvloerse verdieping bevonden en dat de appartementen op de eerste en de tweede verdieping voorbehouden waren 'aan de vorsten en de staatshoofden op officieel bezoek'. Er kon nu niets meer mislopen: wààr precies ik de meeste kans maakte om de Koning tegen het lijf te lopen, liet ik voorlopig in het midden - we zouden wel zien: was hij niet boven, dan was hij beneden - ontlopen zou hij me niet meer, als hij er was.
Een kwartier ging verloren, eer de gids verscheen. In de stilte die door z'n komst was ontstaan, werd er plotseling bedeesd gekucht en gemompeld. De man, die zich minzaam tussen de schare wachtende bezoekers mengde, had het aangenaam bestofte voorkomen van een museumrat. Na de naamafroeping, vroeg hij of we hem wilden volgen, ons op het hart drukkend ervoor te zorgen, goed bijeen te blijven tijdens de rondleiding die meteen van start zou gaan.
Zoals iedereen liep ik de statige, naar rechts zwenkende trap op en de Grote Voorkamer in, luisterend naar het gefezel om me heen, veinzend geboeid te zijn door wat er allemaal te zien en te bewonderen viel: we stonden in een grote zaal met kwistig vergulde deuren en dito lambrisering. De gids, van wie bleek dat hij even snel praatte als hij liep, verstond de kunst vlekkeloos te herhalen wat er in de catalogus stond - maar dan zo, dat niemand er een jota begreep van wat ie afdreunde. Gelukkig bezat ik nu zelf een exemplaar en las:
Deze zaal, negentien meter lang en negen meter breed, kwam, onder de regering van Willem I der Nederlanden, in 1820 tot stand en werd herbouwd tussen 1827 en 1829 in het kader van de werken die tot doel hadden, de van het einde van de 18de eeuw daterende hotels Bender en Belgiojoso in één geheel op te nemen. De Grote Voorkamer werd toen als Troonzaal gebruikt. Uit die tijd blijft nog een bas-reliëf over waarop men de Hollandse leeuw ziet. Tijdens de regering van Leopold II onderging dit salon veranderingen, een eerste maal in 1868 en andermaal van 1905 af, toen het paleis een nieuwe voorgevel kreeg. Op de fries die de muren van dit vertrek versiert, merkt men het monogram van Koning Leopold II.
We liepen voort. De gangen van het paleis waren nu overvol met achter elkaar drummende bezoekers die als brave mopshondjes achter de gids aandraafden. Achter iedere deur en in de zijnissen die in de gangen waren aangebracht, stonden politieagenten. Hun inquisitoriale blikken dwaalden langs de menigte, tastten har in gedachten af. Vonden ze m'n voorkomen verdacht? Toen ik even stilstond in een hoek van de Empirezaal waar we inmiddels waren aanbeland, schrok ik me bijna dood: met een 'klik' richtte zich zoemend een elektronisch oog op mij, alsof ik op ,heterdaad was betrapt. Twee agenten kwamen terstond op me af. Een ervan keek verontrust naar m'n haveloze verschijning en zei op gestrenge toon:
-Tussen de koordjes lopen!
Enigszins verwonderd, verliet ik de glimmende parketvloer; met één stap, bevond ik me opnieuw op de loper die als een rode draad door de luisterrijke zaal liep. Ik repte me, weer aan te sluiten aan de bezoekers die zich rond de gids hadden geschaard en in een suffend zwijgen waren gehuld. Met een half oor luisterde ik naar het volgend lesje dat ie afdreunde:
We bevinden ons nu in de vroegere balzaal die een integrerend deel was van het hotel Belgojoso, de woning van de Oostenrijkse vertegenwoordiger van keizer Jozef II te Brussel. Deze zaal werd vergroot ten tijde van koning Willem I der Nederlanden en, onder de regering van Leopold II, in 1866 en tussen 1905 en 1907gewijzigd. Een deel van de gecanneleerde zuilen die men hier ziet, dagtekenen nog uit de 18de eeuw. Onder de zoldering ontrolt zich een fries waarop cupido's en muziekinstrumenten met elkaar afwisselen. Het meubilair…
Nauwelijks was de gids uitgepraat, of onvermoeibaar ging het verder. Het was niet mogelijk halverwege om te keren of zelfs maar halt te houden, zo duwde en drong de menigte voorwaarts. Soms wezen de bezoekers naar een of ander frappant detail, vroegen ze de gids om uitleg. Ik luisterde niet meer zo scherp: daarvoor had het voorval van daarnet me al te zeer uit m'n evenwicht gebracht. Nochtans viel me niets anders over dan me op sleeptouw te laten nemen.
Kwamen achtereenvolgens aan de beurt: het Klein Wit Salon, het Groot Wit Salon, het Leopold I-salon, het Goya-salon, het Lodewijk XVI-salon, het Blauw Salon, het Salon van de Maarschalken, de Troonzaal, de Marmerzaal, de Grote Galerij, het Salon van de Denker en de Spiegelzaal. Het ene na het andere vertrek, ook met rode loper en spertouw eromheen, liepen we in. Er hingen talloze schilderijen tegen het fluwelen behang: portretten van prinsen en koningen in uniform, ten voeten uit, tot aan het middel, tot aan de knieën, zittend of staand - het hoofd naar rechts gekeerd, naar links gekeerd, driekwart naar links, driekwart naar rechts, van voren gezien of van opzij. Het wemelde van de busteportretten van prinsessen en koninginnen, de haartooi opgesmukt met diamanten of symbolische klimopbladeren, met witte bloemen of eretekens op de borsten gespeld - in prachtige gewaden gehuld van wit, zwart of bloedrood satijn, eventueel met een op scharlaken rood geborduurde sjaal over de naakte schouders. Het meubilair, meestal zit- en ligmeubels in Empirestijl, leek de voorliefde van de adel voor deze standen steeds opnieuw te willen bevestigen. De hele tijd doolde ik in de pronkerige zalen rond op zoek naar een levensteken van de Koning, zodat ik zeggen kon: 'Ondanks alles ben ik in Zijn Paleis, alles straalt hier Zijn aanwezigheid uit'. In plaats daarvan, wist ik me omringd door loerende politiemensen en konden al het vergulde hout, het brons en het kristal van de schitterende kroonluchters niet verhinderen, dat de magie van het leven dit museumachtige oord had verlaten. Hoe langer ik in die zalen vol verstarde, tijdloze voorwerpen verwijlde, hoe duidelijker het werd dat dit een plaats was waaruit men het leven had geweerd: ik zou hier geen mysterie aantreffen.
We waren aan het einde van de rondleiding gekomen. Restte alleen nog de Fontainebleau-trap die naar de appartementen van de tweede verdieping leidde, doch niet toegankelijk was voor het publiek.
De Spiegelzaal leek leeg te lopen. Mensen liepen in dichte drommen de trappen af, richting gelijkvloers. Op de overloop stond een levensgroot borstbeeld van de Vorst dat vanaf het middel op een gecanneleerd marmeren voetstuk rustte. Ik stelde me wat terzijde op, deed net of ik het beeld bewonderde en er maar niet op uitgekeken raakte. Niemand - ook de politieagenten niet die de mensenstroom naar beneden volgde - scheen de geringste aandacht aan me te schenken. Een hele poos wachtte ik zo, totdat ik niemand meer hoorde of zag. Was iedereen dan weg? Om zekerheid te hebben, sloop ik omzichtig naar de Spiegelzaal, drukte ik me tegen de openstaande deurvleugel - en bemerkte nog enkel een kaduuk besje dat zich met opgeheven hoofd en open mond vergaapte in de fresco's op de zoldering. De kust was veilig, het Paleis behoorde mij toe!
Op een holletje liep ik terug naar de overloop. Mijn blik dwaalde over de treden van de brede Fontainebleau-trap die naar hogergelegen oorden voerde, doch met een sperketting was afgesloten. Ik was benieuwd wat ik daarboven vinden zou, sloeg de catalogus erop na en las:
Deze trap, die onder de regering van koning Albert voltooid werd, leidt naar de appartementen genaamd Fontainebleau, welke van 1904 af door architect Henri Naquet werden gebouwd. Onder de motieven die de trapleuning versieren, bemerkt men het monogram van koning Albert.
Veel wijzer werd ik er niet van, maar het feit dat de trap was afgesperd, gevoegd bij de wetenschap dat de appartementen op de tweede verdieping 'voorbehouden waren aan de vorsten en staatshoofden op officieel bezoek' zoals ik eerder al op pagina 33 van de brochure had gelezen, maakte het allemaal nog geheimzinniger of stemde me althans hoopvol: een troostrijke gedachte, te weten dat de reële wereld zo dicht aanleunde bij deze beeldrijke, doch denkbeeldige. Was het niet de hoogste tijd, over te stappen op iets anders? Het volstond in feite, de gegeven situatie niet te accepteren, de drang naar contrast de vrije loop te laten, de actief bewuste sprong voorwaarts te wagen. Ik vermande me ineens, tilde m'n ene dan m'n andere been over de sperketting - en liep de trap op naar het onbekende.
3.
Met vliegende haast spoedde ik me naar boven. Als ik erover nadenk, geloof ik dat het gevoel van plotse actie me nog eerder werd ingegeven door de statische afbeelding van die sukkel op z'n sokkel: door hem in brons te gieten en te plaatsen op een voetstuk van gecanneleerd marmer, had men er precies van gemaakt wat ik vreesde te zullen worden: een voetloze figuur, onbeweeglijk en dus ten dode opgeschreven. Deze gedachte werd trouwens herbevestigd door wat ik op de overloop van de tweede verdieping te zien kreeg. Hoewel het er op het eerste gezicht niet veel verschilde van de plaats waar ik zopas vandaan kwam, stond daar koning A: geheel uitgedost in staatsiekledij en met ditmaal z'n beide benen nog wel ààn de romp, leek ie wel weggelopen uit de Conservatory van Madame Tussaud's - zo natuurgetrouw nagebootst, dat ik de vorst voor levensecht had aangezien indien niet een paar vliegen ongestoord over z'n gelaat heen en weer kropen en er schaamteloos hun gevoeg op deden. Het was, zag ik aan de verglaasde blik, slechts een wassen beeld en verder niets. In geen geval was ik hierheen gekomen om de effigie van wijlen koning B te aanschouwen, maar om koning A - dé Koning - in levenden lijve te ontmoeten!
Vandaar zette ik m'n zoektocht voort. Er was een deur, die gelukkig niet op slot bleek: behoedzaaam deed ik ze open en achter mij terug dicht - en wreef me de ogen uit: ik bevond me in een feeëriek verlichte gang die wel eindeloos scheen en met zoveel deuren, hoeken en alkoven waarin ik me kon verstoppen als er gevaar dreigde, dat ik keus te over had.
Beduusd begon ik de met gelig licht omfloerste gang te doorlopen die, als een droom, geen buitenkant bleek te hebben. En als niet terugkon? Ik wist nog wel ongeveer waar ik vertrokken was, doch kon nauwelijks raden waar ik ten slotte zou terechtkomen!
Af en toe glipte ik een van de alkoven binnen - maar wat ik zag, verschilde nooit erg veel van wat ik eerder had gezien: de alkoven boden telkens uitzicht op een klein vertrekje dat op een grotere kamer uitgaf en daarvan met een gordijn was afgescheiden, meestal zonder eigen uitgang en vensterlicht en die alle gewoonlijk als slaapkamer waren ingericht. Maar hoe ik ook zocht - ofschoon ik er in het diepst van m'n hart ook wel een beetje voor beducht was - nergens was een levende ziel te bekennen, alsof de appartementen geruime tijd niet meer waren gebruikt en nog lang in onbruik zouden blijven. Ik was ontgoocheld, maar voelde me tegelijk ook ontzettend opgelucht: hier hoefde ik tenminste niet voortdurend op mijn hoede te zijn voor spiedende rijkswachters en kon ik me, doelloos flanerend, verlustigen in de overdaad van luxe die hier overal was uitgestald - toen het met een schok tot me doordrong, dat dit toch onmogelijk de reden van mijn bezoek kon zijn.Was ik vanochtend niet op stap gegaan met een welbepaalde opdracht? Had ik me niet al die moeite getroost omdat ik, moe van het lange, bange wachten, geen uitweg meer had gezien? In géén geval mocht ik mijn onmiddellijk doel uit het oog verliezen, namelijk de Koning ontmoeten en zijn voorspraak afsmeken om aldus aan werk te geraken! Vandaar zocht ik verder: ik sloop een alkoof binnen en nog een en nog een - érgens moest er toch een toch een teken zijn! Op goed geluk drong ik een kamer binnen en daarna nog een en nog een - er leek maar geen einde aan te willen komen, zodat ik er op den duur al es een oversloeg.
Net toen ik er alweer een had overgeslagen, botste ik op een blinde muur: er viel me dus niets anders over dan rechtsomkeert te maken of, voor alle zekerheid, deze laatste kamer toch maar binnen te gaan - wat ik ook deed. Het was, zag ik, in tegenstelling tot de andere vertrekken, een kamer van reusachtige afmetingen, fraaier gemeubileerd ook. Enigszins verwonderd, monsterde ik het meubilair in verguld hout, overtrokken met gestreepte koningsblauwe zijde, versierd met rozetten en arenden en omboord met franjes van halflijn goud. In een hoek stond een gespreid hemelbed waarvan het maagdelijk wit ledikantgordijn vervaardigd was uit gelijkaardig zijdeweefsel - en met op het fronton van de houten overkapping een prachtige, met gouddraad geborduurde kroon op een gewelfd kussentje. Boven het hoofdeinde hing een fraai perkamenten vel waarop in gotische letters de kenspreuk J'y suis, j'y reste prijkte en daaronder in een kadertje met kleingeschilderde tekst, die ik echter vanwege het schemerdonker onder het baldakijn niet zo gauw kon ontcijferen, doch veel weg had van een bekwaamheidsattest.
Naast het bed hing een grote pendule, waarop een Pensieroso naar Michelangelo stond afgebeeld. Maar wie schetst m'n verbazing? Hoewel de slinger niet bewoog en de klok niet het minste geluid gaf, bleek het uur dat zij aanwees vreemd genoeg te stroken met de tijd op dat ogenblik! Kon het zijn, dat een klok stilstond en toch de juiste tijd aangaf? Ik begreep er niets van, het werd me opeens allemaal van het goede teveel: er overviel me een grote vermoeidheid die gepaard ging met nog een hele reeks andere, nogal tegenstrijdige gewaarwordingen: ik kreeg het tegelijk koud en warm, had van al dat lopen en zoeken in die stoffige vertrekken ontzettend honger en - vooral!- dorst gekregen, maar kon ervan op aan, nergens aan m'n trekken te zullen komen: nergens op m'n dooltocht had ik een fonteintje, laat staan een kraan gezien. Liefst van al was ik languit op het gespreide bed gaan liggen - maar iets in me zei, dat ik dat beter niet kon doen: wat immers, als er iemand plotseling de kamer binnenkwam en me dar zo aantrof? Ten slotte begon ik na te denken, dat wil zeggen: de stand van zaken op te maken. Ik had reeds van alles geprobeerd, had mezelf geen moeite bespaard om te geraken waar ik me nu bevond: in de hoofdstad, in het paleis van de Koning, in appartementen waarvan de toegang normaal aan iedere sterveling wordt ontzegd en waarvan de aard zelfs als strikt privé mocht worden bestempeld, vermits het slaapkamers betrof. Bovendien kon er geen twijfel over bestaan dat deze waarin ik me thans bevond niet alleen de laatste en dus in zekere zin ook de eerste, maar tevens de mooiste en ook de grootste was: veel kans dus, dat dit het slaapvertrek van de Koning was. Waarom nog verder zoeken? Kwam de Koning niet, dan had ik alleen maar pech gehad. Kwam hij wél, dan hadden m'n pogingen alleszins erg de moeite geloond - hoezeer ze me hadden vermoeid. Ja, het stond buiten kijf dat ik dringend aan een dutje toe was - zoniet in het koninklijke bed, dan toch eronder; weinig kans inderdaad, dat men me dààr zou vinden.
In deze zoete wetenschap ging ik dus onder het hemelbed liggen, een besluit dat al gauw het enige juiste bleek: behalve het hoogpolig tapijt dat voor het eigenlijke bed in feite niet moest onderdoen, vond ik aan de kant waar de klok hing een fles wijn die nog driekwart vol was. Ik bedacht me geen ogenblik en begon gulzig te drinken. Dat de koninklijke wij voortreffelijk smaakte, hoeft geen betoog: ik dronk ze dan ook met grote teugen van terwijl ik op m'n zij lag te loeren naar de vergulde poten van de stoelen en de zetels - en, mits een inspanning om opwaarts te kijken, naar de raadselachtige pendule tegen de muur.
Een tijdlang lag ik daar zo en ik weet niet of het aan de wijn of aan m'n verstand te wijten was: vast staat evenwel, dat ik de grootste moeite had om m'n gedachten te ordenen. Ik trachtte ze te herschikken en me opnieuw te herinneren wat ik de Koning zeggen zou als hij voor me zou staan - maar dat lukte me maar half meer. Gelukkig, voelde ik, had ik nog steeds m'n verzoekschrift op zak, zodat ik beslist niet om m'n woorden verlegen zou zitten. Nog andere gedachten kwamen in me op: dat ik daar desnoods kon blijven tot de ochtend - als men althans niet voordien al m'n schuilplaats had ontdekt; het beeld van speurhonden, meestal bloedhonden, wist ik, kwam me voor ogen te staan en bezorgde me kippenvel. Om die benauwende gedachte van me af te schudden, nam ik me voor in alle geval van me af te bijten als het ooit zover kwam; ligt het immers niet voor de hand dat je, wanneer je je op een gegeven moment zo in het nauw gedreven voelt dat je niet meer weg kunt, geweld gaat gebruiken? Net zoals een rat die in een hoekje zit en geen kant meer opkan, gaat aanvallen, gaat knokken, in razernij ontsteekt? Het beeld van die radeloze rat waarmee ik me vergeleek, bezorgde me een dermate beklemmend gevoel dat ik alle moeite van de wereld had om het te onderdrukken - zodat ik, om m'n gedachten andermaal op een rijtje te zetten, opnieuw naar de poten van de meubels en met een uiterste krachtinspanning van m'n oogleden omdat ik door de slaap was overmand, naar de raadselachtige pendule-met-de-Pensieroso keek. Vreemd genoeg bleek die klok boven m'n hoofd ineens zo vlakbij, dat de tijd terwijl ik ernaar keek plotsklaps een vreemde sprong maakte.
Had ik me misschien verslapen? Toen ik de ogen opende, was het ineens al heel laat en donker - hoewel het paleis wel leek te ontwaken: deuren gingen open en dicht, flarden muziek drongen tot me door, ik hoorde voetstappen in de gang. Ze kwamen naderbij; ik hoorde gerucht in de alkoof, een lamp werd aangeknipt en heel de kamer baadde in het licht. Ik verroerde geen vin, hield m'n adem in. Maar toen ik een luchtverplaatsing gewaar werd als van iemand die zich met rasse schreden toebewoog naar het bed waaronder ik lag, kon ik me niet langer bedwingen en lichtte de franjes van de sprei even op. Helaas, ik zag enkel gewemel en hoorde slechts het geruis van zijden rokken - toen ineens een zwartgelakte schoen met hoge hak, onmiddellijk gevolgd door een tweede, onder de bedrand recht op me af werden gekatapulteerd zodat ik behoorlijk schrok. Daarop volgde het welbekende geluid van een rits die met twee drie halen vaneen werd gereten - en almeteen stortten de rokken ruisend in elkaar als een leeglopende ballon. Ik schoof wat dichter naar de bedrand toe en keek m'n ogen uit: de vrouw, een dame wier beeltenis ik menigmaal op een van de portretten tijdens de rondleiding meende te hebben gezien, droeg nu nog een prachtig diadeem op haar hoofd en verder niets. Ik werd op slag verliefd op haar zeer verzorgde, frêle lichaam - een lichaam, een koningin waardig - toen ik me ineens realiseerde dat dit ook werkelijk de vorstin moest zijn! Met schaamrood op de kaken, wendde ik m'n blik van haar naaktheid af en kroop een beetje terug: dit was louter majesteitsschennis die, als het uitkwam, me duur te staan zou komen! Veel tijd om daarover te prakkiseren had ik echter niet, want iemand anders was de kamer binnengestapt. Ik hoorde een vrouwenstem op deemoedige toon zeggen:
-Majesteit, Zijne Majesteit de Koning laat zeggen dat Hare Majesteit zich gerust te bed mag begeven, daar Zijne Majesteit zich nog even wenst te onderhouden met de Gouverneur van de Nationale Bank.
De Koningin, die intussen haar slaapkleed al had aangetrokken en nu op de bedrand zat vermits de matras aan die kant lichtjes doorboog, veerde met een sprongetje recht en trok met een ruk de sprei weg zodat ik een al even onverwacht als onbelemmerd diepteperspectief kreeg aangeboden tot aan het gordijn van de alkoof waar zich een kamenierster ophield.
-'t Is goed, Victorine, gij kunt nu gaan, zei de Koningin. Maar zeg aan Zijne Majesteit dat hij me in slaap zal aantreffen als hij nog lang wegblijft; de hofetiquette en het protocol hebben me totaal uitgeput.
Het kamermeisje maakte een révérence, bevestigde dat ze de Vorst de boodschap zou overmaken en wou de deur achter zich dichttrekkend weggaan - toen de Koningin haar luidkeels nariep:
-Doe het licht uit voor ge weggaat, Victorine, en laat de deur maar openstaan; ge weet maar nooit dat hij zich van kamer vergist, hij is zo verstrooid de laatste tijd!
Het kamermeisje deed zoals haar was gevraagd en verdween geruisloos achter het gordijn, het licht uitknippend. Ze moest daadwerkelijk de deur op een kier hebben gelaten, want ik hoorde hoe haar voetstappen zich in de gang verwijderden.
Enkel een wandkandelaar brandde nu nog,
Koop dit boek nu in de leeswinkel!
|