writehi(s)story Passie voor schrijven
home   wat is writehi(s)story?   bladeren   uitgeven   gezamenlijke publicaties   boekenwinkel   manuscriptanalyse   inschrijven   contact   
top 10   wedstrijden   forum   hulp   
 
naam:  
pass:  


wachtwoord vergeten?
 
 

Volg ons op facebook

Ga naar chat

< terug

Betere leesbaarheid

arena

door arwenn

De nacht leek te zijn ingevallen. Ik weet niet meer of er dagen, weken of misschien maar uren of minuten voorbij waren gegaan sinds ik hier zat. Geen sprankeltje licht of hoop drong tot me door. De botten in mijn lichaam voelde ik niet eens meer, zo verkleumd was ik, zo donker was alles. De rusteloze, schrapende ademhaling van mensen die dichtbij me zaten sneden door mijn gedachten, steeds opnieuw. Ze klonken uitgemergeld en rauw. Af en toe hoorde je gerinkel, of geroep in een taal die ik niet kende. Mijn maag knorde, en ik dacht dat ik me amper meer kon bewegen.
Nu ik er zo over nadenk, bedenk ik me dat er meer geluiden bij zijn gekomen. Geroezemoes bereikt mijn oren. Het lijkt zwaar gedempt geschreeuw en gejoel, onverstaanbaar als een ruis die er in doodse stilte is. Een levende, golvende ruis. Op één of andere manier klinkt het angstaanjagend. Het maakt me banger dan dat ik al ben.
Dan klinkt er dichterbij geschreeuw en geroep; laarzen stampen over de plavuizen, ik kan een fel licht onderscheiden. Er klinkt geknars van een slot, en dan het piepende, krijsende geluid van een zwaar metalen hek. Pas als ik twee sterke handen om mijn armen voel die me omhoog hijsen, begrijp ik dat ze op zoek waren naar mij. Misschien nog wel naar meer gevangenen.
De doek die me had afgeschermd en misschien wel had beschermd tegen het licht wordt met geweld van mijn gezicht afgerukt. Ik word verblind door het felle licht van een fakkel, die na dagen zware duisternis recht in mijn ogen schijnt. Tranen druppelen op het vieze, vaalbruine kleed dat ze me aan hebben getrokken. Ik volg ze met een waterige blik. Dan pas durf ik rond te kijken. Er wordt nog steeds tegen me geschreeuwd, en de ruis die ik eerder hoorde wordt steeds duidelijker hoorbaar. Zonder dat ik het me bewust was, was ik gaan lopen, als een mak lammetje achter de bewaker aan. Of het de man was die me zo ruw uit mijn gedachten had getrokken weet ik niet, maar het zou goed kunnen. Hij heeft een barse stem en een verweerd gezicht. Je kan elke spier over zijn rug zien lopen. Een rilling loopt over mijn hele lichaam als hij zich even omdraait en me aankijkt. Die blik van minachting en haat jaagt me de stuipen op het lijf.
Nu mijn ogen weer wat droger zijn en enigszins gewend zijn aan het nieuwe licht, kijk ik om me heen. Ik bevind me in een lange gang van een meter breed, misschien nog niet eens. De kleerkast die me begeleidt past er maar net door. Vanuit een gat in de muur kijken twee oogjes me aan, voordat ze plotseling verdwijnen en een staartje zich heel even laat zien. De stenen zijn zwart en besmeurd met een goedje dat ik niet thuis kan brengen. Alles ruikt naar dood en schimmel. Het plafond hangt laag en is bedekt met een laag slijm en plantachtig spul. Als ik omhoog kijk laat er net een druppel los. De spanning in me is niet te beschrijven; ik moet een gil onderdrukken als de druppel precies op mijn voorhoofd in nog meer druppeltjes uiteen spat. Als ik een beetje van die schrik bekomen ben, kijk ik verder om me heen. De kleerkast en ik zijn de enigen in deze gang, iets wat ik niet had verwacht aangezien ik meer voetstappen had gehoord en er meerdere mensen hadden geschreeuwd. Nog steeds hoor ik de steeds luider wordende ruis. Nu pas besef ik waar ik heenga; het lijkt op een arena uit een van de verhalen van mijn broer. Een arena waarin gladiatoren elkaar bestreden, waar gevangenen verscheurd werden door de kaken van leeuwen en tijgers. Ik huiver bij de gedachte dat ikzelf een gevangene ben.
Aan het einde van de gang is eindelijk een glimpje licht te zien. Ik weet alleen niet of ik er zo blij mee ben. Het vermoeden dat het nacht was was onjuist, maar het kleine beetje moed dat ik nog had stroomt uit iedere porie van mijn lichaam. Het licht van de dageraad laat me een onheilspellend tafereel aanschouwen. Het is inderdaad een arena als uit de verhalen. Mul zand overdekt een ovalen strijdtoneel. De ruis is aangezwollen tot een bom van gejoel en gejuich. Ik kan nog steeds niet precies zien waar het vandaan komt; de tribunes waar het geluid vandaan komt zijn in duisternis gehuld.
Maar dat is niet hetgeen wat mij het meeste angst inboezemt. Mijn ogen worden groot en mijn hersenen willen niet bevatten wat ik daar nu werkelijk zie. Zeven gestalten van ongeveer 2 meter lang zweven daar in de arena. Zwarte capes verhullen hun hele lichaam. Ze doen me denken aan de dementors in de verhalen van harry potter. Ik kan de gezichten niet zien en de kappen hangen ver naar beneden. Ze lijken omhuld met schaduwachtige rookslierten. Hun koude schaduwen reiken tot in de verre uithoeken van mijn gedachten. Ik raak in paniek; moet ik het werkelijk tegen hen opnemen?
De kleerkast die me hier heeft gebracht lacht met een duivelse grijns naar me en loopt dan weg. Achter hem verschijnt een man die ik schat op minstens 75, die tegen me begint te praten. Godzijdank spreekt hij mijn taal. "Meisje, waar ben je toch belandt" zegt hij hoofdschuddend. ik glimlach treurig. "Niet waar ik wilde zijn meneer." De man kijkt me aan. Zijn ogen zijn helblauw. Ik meen die ogen eerder te hebben gezien, maar ik weet niet meer waar. Op één of andere manier zijn ze vertrouwd, is de oude man vertrouwd. "Vecht meisje, vlucht niet. Dat heeft geen zin. Er is geen uitweg." Na deze lugubere woorden te hebben gesproken drukt hij me twee zwaarden in de hand. Ik ben te verbijsterd om iets te kunnen zeggen. Met de woorden "veel geluk" loopt de man weg. Ik wil hem nakijken, maar hij is nergens meer te bekennen.
Ik had niet gemerkt dat de slijpstenen weg waren gehaald. De schimmen zijn bezig het publiek op te jutten. Dan ineens gaan er grote spotlights aan. Ik scherm me even af van het plotselinge extra licht, en kijk dan op. Ik kan in de tribunes kijken en geloof weer niet wat ik zie. Alle mensen waar ik ooit mee om ben gegaan, die ik als mijn vrienden beschouwde, zaten op de voorste rijen en joelden zo hard als ze konden. Hun ogen waren strak op mij gericht en ze waren ijskoud. Mijn hart bevroor bij de aanblik van de haat in hun ogen. Weer vraag ik mezelf af wat ik in godsnaam heb misdaan. Tranen vullen mijn ogen als ze me toe beginnen te schreeuwen. Zoveel verwijten en zoveel haat klinkt door in hun stemmen. Ik hoor niets meer, zie niets meer, alles draait en ik weet niet wat ik kan. De woorden van de man klinken door in mijn oren; je moet vechten, niet vluchten. Dan ontwaar ik de schimmen, die met glimmend staal steeds dichterbij glijden. Met een enorme schreeuw stort ik me op de eerste. Een felle pijn schiet door mijn lichaam als ik dwars door het ding heen ga. Ik val aan de achterkant uit de schim, na een gebied van niemandsland en kou te hebben betreden. Het voelt alsof een woest vergif zich in mijn lijf heeft verspreid in die enkele seconden dat ik door de schim heen vloog. Een soort van gekrijs, wat volgens mij gelach voor moet stellen, komt bij de schimmen vandaan. Ik heb kippenvel over mijn hele lichaam als ik ze met een woeste brul nog eens aanval. Ik weet al dat dit een wedstrijd is die niet te winnen is. Pas nadat ik voor de vierde keer door de schimmen ben gegaan realiseer ik me wat die schimmen zijn. Ze worden gevoed en in leven gehouden door de haat van het publiek. Zeven schimmen, ieder de haat van een persoon, willen mij vernietigen. Men zegt weleens, als blikken konden doden was ik allang dood geweest. De schimmen bestaan uit haat en duisternis, de duisternis die mijn vrienden heeft vervuld om redenen die ik me niet kan herinneren. Ik vraag me af of er wel echt redenen voor zijn.
Een afgrijslijke pijn flitst door mijn benen als het staal van de zwaarden van de schimmen zich in mijn vlees nestelen. Ik geef het op, ik geef me over. Tegen haat kan ik niets beginnen. Ik zak op de grond als ik de pijn niet meer verdragen kan. Zowel de lichamelijke als mentale pijn zijn niet te beschrijven en niet te verdragen. Het laatste dat ik zie voor ik flauwval zijn de schimmen die steeds dichterbij komen, alle zeven hun zwaarden hoog boven hun hoofd heffen en ze als donderslagen neer laten komen.

Met pijn over mijn hele lichaam schrik ik wakker. Nachtmerrie.

 

feedback van andere lezers

  • manono
    Het onderbewustzijn is iets heel raar in relatie met dromen en/of nachtmerries.

    Goed beschreven, Arwenn!
    arwenn: dankjewel. ik neem bijna nooit de moeite verhalen uit te typen,
    omdat ik ze nooit echt goe dgenoeg vind.
    maar ik dacht vandaag van nouja, laat ik het toch maar eens doen :)

    XX
  • tessy
    goed dat je het wel gedaan hebt Arwenn, ik ben zeker dat je een goede schrijfster gaat worden, want het verhaal is boeiend en leest vlot, alleen het einde misschien wat meer uitwerken, het stopt nogal abrupt. Een uitstekend van mij voor dit debuut :-)
    arwenn: klopt, maar het is een beschrijving van mijn nachtmerrie,
    die moest ik even van me afzetten. En daarvan is het einde ook
    heel plotseling. Dus ik vond het niet nodig om dat in dit verhaal anders te doen.
    dankjewel voor je waardering en fb! ;D

    XX
  • silvia
    goed geschreven Arwenn ! het is spannend en leest vlot, ik was helemaal mee in je verhaal !

    arwenn: dankjewel, het doet goed om zo'n positieve fb te krijgen :)

    XX
  • hettie35
    Ik heb het graag gelezen Arwenn, leest goed en vlot

    groetjes Hettie
    arwenn: dankjewel :)

    XX
Er zijn bezoekers online, waarvan leden: .